Hof van Justitie - C-56/17 - 4-10-2018

Samenvatting

Op 4 oktober 2018 heeft het Hof uitspraak geleverd in een prejudiciële procedure ingesteld door de verwijzende administratieve rechtbank te Sofia, Bulgarije. In casu had de Iraanse Fathi van Koerdische origine een verzoek tot internationale bescherming ingediend bij de bevoegde Iraanse autoriteiten op grond van vervolging wegens geloofsafval. De betrokken autoriteit achtte het verzoek en de feiten waarop het verzoek werd gestoeld echter weinig geloofwaardig en hebben dan ook geoordeeld dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De verzoeker verzocht vervolgens de nietigverklaring van de desbetreffende beslissing bij de verwijzende rechter, die op zijn beurt een aantal vragen aan het Hof voorlegde omtrent de toepassing van de Dublin III-verordening, alsook de vereiste elementen ter staving van een gegronde vrees voor vervolging op grond van religie.
In eerste instantie werd de vraag gesteld of de Dublin III-verordening op alle verzoeken tot internationale bescherming van toepassing is, of louter dergelijke verzoeken wanneer hiermee een procedure tot overdracht mee gepaard gaat. Daarenboven werd vervolgens ook uitleg gevraagd over de mate waarin op de bevoegde autoriteiten een verplichting rust om een uitdrukkelijk besluit te nemen omtrent de behandeling van een verzoek om internationale bescherming volgens diezelfde verordening. Gebruik makende van een tekstuele, contextuele en teleologische interpretatie, benadrukt het Hof dat de Dublin III-verordening effectief van toepassing is daar het binnen de werkingssfeer van art. 1 valt. Hier bouwt het Hof vervolgens op verder, en stelt het dat art. 3 Dublin III-verordening zo moet worden uitgelegd dat een onderzoek ten gronde over een verzoek tot internationale bescherming niet moet worden voorafgegaan door een uitdrukkelijk besluit waarin de lidstaat zich verantwoordelijk acht op grond van de in de verordening opgenomen criteria. Bovendien bevestigt het Hof, verwijzend naar de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi, dat de rechter in een beroepsprocedure tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming, niet verplicht is om ambtshalve te onderzoeken in welke mate de verantwoordelijkheidsbepaling correct is uitgevoerd volgens de Dublin III-verordening.
In de vierde, vijfde en zesde vraag gesteld door de verwijzende rechter, werd gepeild naar de interpretatie van art. 10, lid 1 (b) Richtlijn 2011/95 met betrekking tot een verzoek om internationale bescherming gelet op een risico op vervolging op grond van godsdienst. Binnen dit kader stelt het Hof dat de verzoeker niet verplicht is onder de verordening, om bewijsstukken te leveren voor alle karakteristieken aangaande godsdienst in de desbetreffende bepaling, daar het een niet-exhaustieve lijst betreft. Wel dient de verzoeker het risico op vervolging op grond van godsdienst op een geloofwaardige manier te staven, als gevolg waarvan er rekening kan gehouden worden met de persoonlijke situatie van de betrokkene, alsook de godsdienstige overtuigingen en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen en hoe die worden ervaren. Vervolgens werd gevraagd in welke mate het verbod op een handeling, die indruist tegen de staatsgodsdienst en de daarmee gepaarde terechtstelling en gevangenisstraf, een ‘daad van vervolging’ kan uitmaken in de zin van art. 9, lid 1 en 2, Richtlijn 2011/95. Het Hof beantwoordt deze vraag positief, althans rekening houdend met het feit dat het verbod concrete sancties toepast op miskenning van dergelijk verbod door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat, wat weliswaar enkel door de verwijzende rechter kan worden nagegaan.