Hof van Justitie - C-63/15 - 7-06-2016

Samenvatting

De verzoeker in het hoofdgeding is een Iraans staatsburger die, na op 3 maart 2014 te zijn gehoord, op 4 maart 2014 in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. Uit het onderzoek in het visuminformatiesysteem van de Europese Unie (VIS) bleek echter dat hij reeds door de buitenlandse vertegenwoordiging van de Franse Republiek in Iran in het bezit was gesteld van een visum. Op grond hiervan vroegen de Nederlandse autoriteiten de Franse autoriteiten om verzoeker over te nemen. De Franse autoriteiten gingen hiermee op 5 mei 2014 akkoord. 
 
Op 15 mei 2014 werd verzoeker nogmaals, op meer diepgaande wijze gehoord door de Nederlandse autoriteiten. Op 20 mei 2014 heeft hij verzocht om de kans te krijgen om aan te tonen dat hij nadat hij naar Frankrijk was gereisd opnieuw in Iran had verbleven, zodat Frankrijk niet de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat is. Op 21 mei 2014 hebben de Nederlandse autoriteiten verzoekers aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
 
Op 22 mei 2014 heeft verzoeker tegen dat besluit beroep ingesteld. Verder heeft hij op 28 mei 2014 verscheidene indirecte bewijzen overgelegd om aan te tonen dat hij na zijn verblijf in Frankrijk naar Iran was teruggekeerd.
 
De verwijzende rechter vraagt of artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013[1], gelezen in het licht van overweging 19 van die verordening, inhoudt dat een asielzoeker zich er op kan beroepen dat het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum verkeerd is toegepast.
 
Het Hof brengt in herinnering dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 bepaalt dat de asielzoeker het recht heeft tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
 
Volgens het Hof blijkt uit de algemene opzet van verordening nr. 604/2013 dat deze regeling hoofdzakelijk berust op het volgen van een procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat op basis van de criteria in hoofdstuk III van deze verordening.
 
Volgens artikel 21, lid 1, van deze verordening kan de lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend, een andere lidstaat slechts om overname verzoeken als de eerste van deze lidstaten van mening is dat de tweede verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. Voorts moet het verzoek tot overname ingevolge artikel 21, lid 3, van die verordening worden gestaafd met elementen aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
 
Het Hof leidt hieruit af dat de verwijzing in overweging 19 van verordening nr. 604/2013 naar de toepassing van deze verordening in het kader van het in artikel 27, lid 1, ervan bedoelde rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, aldus moet worden begrepen dat deze met name ziet op de toetsing van de juiste toepassing van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
 
Deze conclusie vindt volgens het Hof steun in de algemene ontwikkeling die het Dublinsysteem heeft doorgemaakt.
 
Het Hof voegt hieraan toe dat een restrictieve uitlegging van de omvang van het in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 bedoelde rechtsmiddel, ertoe zou leiden dat aan de andere bij verordening nr. 604/2013 aan de asielzoeker verleende rechten hun nuttige werking zou worden ontnomen. De in artikel 5 van deze verordening genoemde verplichtingen om asielzoekers de gelegenheid te bieden de gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de bij deze verordening vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria op juiste wijze kunnen worden toegepast, en om te verzekeren dat de asielzoekers toegang hebben tot de samenvattingen van de met dat doel gevoerde onderhouden, zouden hun nuttige werking kunnen verliezen indien zou zijn uitgesloten dat een onjuiste toepassing van deze criteria.
 
Volgens het Hof kan het aanwenden van een rechtsmiddel uit hoofde van verordening nr. 604/2013, niet worden gelijkgesteld met “forum shopping”, hetgeen het Dublinsysteem beoogt te voorkomen. De rechter waarbij een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, wordt immers niet verzocht om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek op te dragen aan een lidstaat die wordt aangewezen naargelang het de verzoeker het beste schikt, maar om na te gaan of de door de Uniewetgever vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria op juiste wijze zijn toegepast.
 
Bovendien wordt het gevaar dat de voltooiing van de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat buitensporig wordt vertraagd door de toetsing of de verantwoordelijkheidscriteria juist zijn toegepast, volgens het Hof beperkt door het feit dat deze toetsing moet worden verricht binnen het kader zoals vastgesteld bij verordening nr. 604/2013, en in het bijzonder bij artikel 22, leden 4 en 5. Dit betekent, ten eerste, dat de bewijsvereisten niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening, en ten tweede dat, indien formele bewijzen ontbreken, de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat moet worden aanvaard wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om diens verantwoordelijkheid vast te stellen.


[1] Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).