Hof van Justitie - C-155/15 - 7-06-2016

Samenvatting

De Syrische verzoeker in het hoofdgeding heeft op 3 maart 2014 in Zweden om internationale bescherming verzocht. Aangezien uit onderzoek in het “Eurodac”-systeem bleek dat hij die bescherming op 14 mei 2013 reeds had aangevraagd in Slovenië, hebben de Zweedse autoriteiten op 20 maart 2014 verzocht verzoeker terug te nemen op basis van artikel 18, lid 1, onder b), van verordening nr. 604/2013.
 
De Sloveense autoriteiten hebben op 3 april 2014 ingestemd met dat verzoek tot terugname. Daarop hebben de Zweedse autoriteiten de Sloveense autoriteiten erover geïnformeerd dat verzoeker stelde dat hij het EU-grondgebied na zijn eerste asielverzoek ten minste drie maanden had verlaten en dat zijn paspoort een inreisstempel van Libanon bevatte, gedateerd 20 juli 2013. Na een briefwisseling daarover, hebben de Sloveense autoriteiten op 12 mei 2014 hun instemming met de gevraagde terugname van verzoeker herhaald.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 van toepassing is op een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het bewijs levert dat hij het EU-grondgebied ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat.
 
Het Hof merkt op dat artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013 bepaalt dat de uit artikel 18, lid 1, van deze verordening voortvloeiende verplichtingen tot over- of terugname van een asielzoeker in beginsel komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
 
Artikel 19, lid 2, tweede alinea, van die verordening preciseert dat een verzoek dat na een dergelijke periode van afwezigheid wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.
 
Daaruit volgt volgens het Hof dat wanneer een derdelander, na in een lidstaat een eerste asielverzoek te hebben ingediend, het EU-grondgebied minstens drie maanden heeft verlaten, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 de lidstaat waarin het nieuwe asielverzoek is ingediend verplicht om de procedure uit te voeren voor het bepalen van de voor de behandeling van dit nieuwe verzoek verantwoordelijke lidstaat.
 
Het Hof besluit dan ook dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 van toepassing is op een derdelander die, na een eerste asielverzoek in een lidstaat te hebben ingediend, het bewijs levert dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten alvorens een nieuw asielverzoek in te dienen in een andere lidstaat.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 27, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de in artikel 19, lid 2, van die verordening geformuleerde regels verkeerd zijn toegepast.
 
In dit verband verwijst het Hof naar zijn arrest in de zaak Ghezelbash (C‑63/15), waarin het had gesteld dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, de asielzoeker een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit biedt, dat ertoe kan leiden dat de verantwoordelijkheid van een lidstaat in twijfel wordt getrokken, zelfs indien er geen sprake is van gebreken in het systeem van de asielprocedure.
 
Het Hof benadrukt dat de rechter waarbij een beroep is ingesteld, om zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de procedure voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de stellingen moet kunnen onderzoeken van een asielzoeker die aanvoert dat de regel in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van de verordening is geschonden.