Hof van Justitie - C-153/14 - 9-07-2015

Samenvatting

Deze zaak betreft de Nederlandse regeling inzake het inburgeringsexamen. In Nederland wordt gezinshereniging afhankelijk gemaakt van het slagen van een inburgeringsexamen, dat betrekking heeft op de kennis van het Nederlands en van de Nederlandse samenleving. Dit examen moet worden afgelegd op een ambassade of een consulaat-generaal in het land van herkomst of van bestendig verblijf van het gezinslid van de gezinshereniger. Vrijstellingen zijn voorzien voor aanvragers die door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat zijn het examen af te leggen of voor gevallen waarin afwijzing van de aanvraag zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
 
De verzoekers in de zaak waren derdelanders, die zich hadden beroepen op gezondheidsproblemen en psychische problemen die hen zouden beletten het inburgeringsexamen af te leggen. Hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf werden echter afgewezen door de Nederlandse autoriteiten, die oordeelden dat de aangevoerde klachten geen aanleiding gaven tot ontheffing van het inburgeringsexamen.
 
Het Hof van Justitie wordt gevraagd of artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86[1] de lidstaten toelaat om de gezinshereniging van derdelanders afhankelijk te maken van een inburgeringsexamen zoals voorzien in de Nederlandse regeling.
 
Het Hof merkt op dat artikel 7, lid 2, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten van derdelanders kunnen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen. Deze bepaling laat lidstaten dan ook toe om (behalve in het geval van vluchtelingen) de toegang tot het grondgebied voor gezinsleden van een gezinshereniger aan voorafgaande integratievoorwaarden kan onderwerpen.
 
Niettemin moeten de opgelegde integratievoorwaarden geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en mogen zij niet verder gaan dan hiertoe noodzakelijk is. De aan gezinsleden opgelegde integratievoorwaarden zijn dan ook slechts rechtmatig indien hun integratie daarmee kan worden vergemakkelijkt.
 
Dat het voorziene inburgeringsexamen hiertoe geschikt kan zijn lijdt volgens het Hof geen twijfel. Immers, de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat vergemakkelijkt sterk de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen en bevordert de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen. Bovendien maakt deze talenkennis de toegang tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk.
 
Vervolgens gaat het Hof na of het inburgeringsexamen verder gaat dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken. Dat zou het geval zijn indien geen rekening wordt gehouden met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand, die rechtvaardigen dat gezinsleden van het inburgeringsexamen worden vrijgesteld wanneer blijkt dat zij, vanwege die omstandigheden, niet in staat zijn dat examen af te leggen of daarvoor te slagen.
 
In casu blijkt echter dat de Nederlandse regeling niet toelaat dat gezinsleden in alle situaties waarin het slagen voor het inburgeringsexamen onmogelijk of uiterst moeilijk is, worden vrijgesteld van die verplichting. Immers, een vrijstelling van het inburgeringsexamen wordt in Nederland enkel toegestaan indien sprake is van een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leidt dat het betrokken gezinslid blijvend niet in staat is om dat examen met goed gevolg af te leggen.
 
Verder meent het Hof dat ook de kosten voor het inburgeringsexamen onevenredig zijn. De – eenmalige – kosten van het pakket om het examen voor te bereiden bedragen namelijk 110 EUR en de inschrijvingskosten – die iedere keer moeten worden betaald dat het examen wordt afgelegd –  350 EUR. Bovenop die kosten komen nog de kosten die de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger moeten maken om zich naar de dichtstbijzijnde vestiging van de Nederlandse vertegenwoordiging te begeven om dat examen af te leggen. In deze omstandigheden maken de opgelegde kosten voor het inburgeringsexamen volgens het Hof gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk.


[1] Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).