Hof van Justitie - C-519/20 - 10-03-2022

Samenvatting

De zaak Landkreis Grihorn betreft een prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 16, lid 1 van richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, dat bepaalt dat men in de regel gebruik moet maken van “speciale inrichtingen voor bewaring” in geval van bewaringsmaatregelen. In casu klaagde K, een Pakistaans staatsburger, dat niet aan deze vereiste voldaan werd. Hij werd in bewaring gehouden in de afdeling Langenhagen van de gevangenis te Hannover (Duitsland). Hier worden derdelanders met het oog op hun verwijdering in bewaring gehouden in gespecialiseerde gebouwen die over eigen voorzieningen beschikken en gescheiden zijn van de andere gebouwen van deze afdeling, waarin strafrechtelijk veroordeelde personen worden gedetineerd. De verwijzende rechter vroeg of men in deze omstandigheden nog kan spreken over een “speciale inrichting voor bewaring”.
Het Hof stelt vast dat deze term niet gedefinieerd wordt in de richtlijn, waardoor het moet worden uitgelegd overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de termen ervan, met inachtneming van de context waarin die termen worden gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken. De bewaring van een illegaal verblijvende derdelander heeft tot doel de doeltreffendheid van de terugkeerprocedure te waarborgen en is niet bedoeld is als straf. Dit impliceert dat de omstandigheden van bewaring in deze inrichtingen bepaalde specifieke kenmerken moeten vertonen die het onderscheiden van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in gevangenissen. Verder bestaat het doel van de richtlijn er in om ervoor te zorgen dat de grondrechten, in het bijzonder artikel 6 van het Handvest, en de waardigheid van de betrokkenen volledig geëerbiedigd worden.
Hoewel het aan de nationale rechter is om te bepalen of aan deze voorwaarden voldaan is, verduidelijkt het Hof dat het loutere feit dat illegaal verblijvende derdelanders en gewone gevangenen binnen één en dezelfde detentie-inrichting van elkaar zijn gescheiden niet volstaat om te oordelen dat er sprake is van een “speciale inrichting voor bewaring”. Noch kan een dergelijke vaststelling in deze gevallen automatisch uitgesloten worden. Concreet dient de nationale rechter na te gaan of de dwang waaraan de betrokken derdelanders worden onderworpen, in het licht van al deze omstandigheden, beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is om een doeltreffende terugkeerprocedure te waarborgen en zoveel mogelijk te voorkomen dat de bewaring gelijkstaat aan detentie in een gevangenisomgeving, zoals kenmerkend is voor penitentiaire detentie.
Het Hof concludeert dat een bepaalde afdeling van een gevangenis, die weliswaar een eigen directeur heeft, maar onder de leiding van die gevangenis en onder het gezag van de voor het gevangeniswezen bevoegde minister ressorteert, waar derdelanders met het oog op hun verwijdering in bewaring worden gehouden in gespecialiseerde gebouwen die over eigen voorzieningen beschikken en gescheiden zijn van de andere gebouwen waarin strafrechtelijk veroordeelde personen worden gedetineerd, kan worden beschouwd als een “speciale inrichting voor bewaring” in de zin van die bepaling. Dit mits de voor die derdelanders geldende bewaringsomstandigheden zoveel mogelijk voorkomen dat deze bewaring gelijkstaat aan detentie in een gevangenisomgeving en van dien aard zijn dat zowel de door het Handvest gewaarborgde grondrechten als de rechten die zijn verankerd in artikel 16, leden 2 tot en met 5, en artikel 17 van die richtlijn, worden geëerbiedigd.