Hof van Justitie - C-191/16 - 10-04-2018

Samenvatting

De Italiaanse Romano Pisciotti werd door de autoriteiten van de Verenigde State verdacht van deelname aan mededingingsbeperkende onderlinge afstemming en afspraken. Om die reden hebben de Verenigde Staten in 2010 een aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de uitlevering van Pisciotti. Toen Pisciotti in 2013 van Nigeria naar Italïe reisde en een tussenlanding maakte in Duitsland werd hij op het vliegveld van Frankfurt am Main aangehouden met het doel om hem uit te leveren aan de Verenigde Staten. Pisciotti maakte bezwaar tegen deze uitlevering, omdat de Duitse grondwet (artikel 16 lid 2) en het Duits-Amerikaans uitleveringsverdrag (artikel 7 lid 1) bepalen dat Duitsland eigen onderdanen niet uitlevert en volgens hem zou hij als Italiaans onderdaan en Europees burger onder deze zelfde uitzonderingsgrond moeten vallen. Zijn uitsluiting daarvan zou betekenen dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen Duitse onderdanen en de onderdanen van andere lidstaten, dat strijdig is met het Europees gelijkheidsbeginsel dat verankerd is in artikel 18 VWEU. Het Duitse Bundesverfassungsgericht overweegt dat het in artikel 18 VWEU bedoelde verbod niet van toepassing is op het uitleveringsverkeer met derde staten, omdat de materie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Het Landgericht Berlin, waar de onderhavige zaak aanhangig is, stelt vraagtekens bij deze interpretatie van het Unierecht en stelt vragen aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van het Europese recht en de verenigbaarheid van de regeling met artikel 18 VWEU. Het Hof van Justitie oordeelt dat de uitlevering inderdaad binnen de werkingssfeer van het Unierecht komt. Enerzijds is dat het geval omdat er ook een uitleveringsverdrag bestaat tussen de EU en de VS, dat op de uitlevering betrekking heeft. Anderzijds is het Unierecht van toepassing omdat Pisciotti door via Duitsland te reizen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om vrij te reizen, dat beschermd wordt door artikel 21 VWEU.
 
Ten aanzien van de VS-EU-overeenkomst die ziet op uitlevering overweegt het Hof van Justitie dat artikel 17 lid 1 bepaalt dat de lidstaten zich mogen beroepen op weigeringsgronden die in bilaterale verdragen met de VS zijn vastgelegd. In casu is de uitzonderingsgrond dat Duitsers niet uitgeleverd mogen worden in artikel 7 lid 1 van het uitleveringsverdrag tussen Duitsland en de Verenigde Staten vastgelegd. Het op deze gronden afwijken van de bepalingen van het EU-VS verdrag wordt echter begrensd door de het primaire recht van de Europese Unie en moet daarmee in overeenstemming zijn. In dit geval is de vraag of de bilaterale regeling tussen Duitsland en de VS verenigbaar is met artikel 18 en 21 VWEU, waarin het recht op vrij verkeer en de daaraan gekoppelde verplichting om eigen burgers en burgers uit andere lidstaten gelijk te behandelen zijn neergelegd. In de zaak Petruhhin (C-182/15) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat uitleveringsregels van een lidstaat die een verschil in behandeling invoeren tussen hun eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten de vrijheid om vrij te reizen in de Unie nadelig kunnen beïnvloeden. Een dergelijk verschil kan er namelijk toe leiden dat onderdanen van andere lidstaten die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden minder bescherming genieten dan de onderdanen van die lidstaat zelf. De ongelijke behandeling creëert dus een beperking van het vrij verkeer die gerechtvaardigd moet worden. Daarvoor moet de beperking gebaseerd zijn op objectieve overwegingen en evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel. Het voorkomen van straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd geldt als zo een rechtmatig doel, binnen het kader van de voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Het gemaakte onderscheid moet dan wel noodzakelijk zijn en is slechts geoorloofd voor zover die doelstelling niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. Om in dit geval de uitoefening van het recht op vrij verkeer minder sterk te beperken, had Duitsland Pisciotto aan Italië uit kunnen leveren in plaats van aan de VS. In de genoemde zaak Petruhhin heeft het Hof van Justitie in dat licht overwogen dat de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft geïnformeerd moet worden over de uitlevering en de kans moet worden gegeven om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. In dat geval zou de betrokkene aan de lidstaat van zijn nationaliteit uitgeleverd moeten worden overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, mits het Europees aanhoudingsbevel minstens op dezelfde feiten betrekking heeft als het aanhoudingsbevel van de derde staat en de lidstaat van de nationaliteit van de betrokkene bevoegd is om te vervolgen voor dergelijke feiten, ook al zijn zij buiten zijn grondgebied gepleegd. Wat betreft Pisciotto heeft Duitsland de consulaire autoriteiten van Italië steeds op de hoogte gehouden, zonder dat die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. De handelswijze van Duitsland maakt daarom geen inbreuk op Europees recht.