Hof van Justitie - C-616/19 - 10-12-2020

Samenvatting

Het arrest Minister for Justice and Equality (Demande de protection international en Irlande) gaat over het afwijzen van een verzoek tot internationale bescherming door het Ierse bureau voor internationale bescherming, nadat de derdelanders in kwestie reeds de subsidiairebeschermingsstatus hadden verkregen in Italië. De vraag rijst dus of een asielverzoek niet-ontvankelijk mag verklaard worden wanneer de verzoeker reeds internationale bescherming is verleend door een andere lidstaat in het licht van Richtlijn 2013/32 en Richtlijn 2005/85. In het arrest Ibrahim heeft het Hof echter reeds geoordeeld dat dergelijk asielverzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard in overeenstemming met Richtlijn 2013/32, wanneer aan de verzoeker door een andere lidstaat internationale bescherming is verleend, ongeacht het gaat om de vluchtelingenstatus dan wel om de subsidiairebeschermingsstatus. De specificiteit dewelke vragen doet rijzen in casu, bevindt zich echter in het feit dat Ierland heeft besloten om niet deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van Richtlijn 2013/32, maar wel aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-Verordening. Bijgevolg blijft Ierland gebonden door Richtlijn 2005/85, dewelke de niet-ontvankelijkheid van asielverzoeken beperkt tot de gevallen waarin de verzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus was verleend. Het komt dus aan het Hof toe om het een en ander te verduidelijken omtrent de toepassing van Richtlijn 2005/85 in het licht van de Dublin III-Verordening.
Op grond van een letterlijke lezing van artikel 25, lid 2, onder d) en e), Richtlijn 2005/85 moet worden beslist dat een asielverzoek niet kan niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer de verzoeker tevoren reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen in een andere lidstaat. De opgesomde niet-ontvankelijkheidsgronden verlenen zich hier niet toe. In combinatie met de Dublin II-Verordening kan dergelijk verzoek alleen niet-ontvankelijk verklaard worden wanneer aan de verzoeker de vluchtelingenstatus is toegekend. Een eerdere toekenning van subsidiaire bescherming kan evenwel nog aanleiding geven tot een procedure tot terugname op grond van artikel 16, lid 1, onder e), Dublin II-Verordening. Het is net deze toepassing dat voor moeilijkheden zorgt, aangezien Ierland niet langer gebonden is door Dublin II-Verordening, maar door de Dublin III-Verordening. De overname of terugname kan niet rechtsgeldig gevraagd worden op grond van artikel 18, lid 1, onder d), Dublin III-Verordening, hetgeen correspondeert met artikel 16, lid 1, onder e), Dublin II-Verordening, aangezien dergelijk verzoek om internationale bescherming moet afgewezen worden in overeenstemming met Richtlijn 2013/32 op grond van niet-ontvankelijkheid en niet middels een besluit tot overdracht of niet-behandeling. Aangezien dergelijke tekstuele interpretatie in strijd zou zijn met de logica van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en met de doelstellingen van Richtlijn 2005/85 en de Dublin III-Verordening, kan een asielverzoek dus niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer de verzoeker in een andere lidstaat de subsidiaire-beschermingsstatus geniet.