Hof van Justitie - C-333/13 - 11-11-2014

Samenvatting

Deze zaak betreft een Roemeense vrouw die samen met  haar Roemeense zoon in Duitsland woont uit hoofde van haar status als Unieburger. Hoewel ze nooit werkzaam of werkzoekende is geweest, vraagt ze voor haarzelf en haar zoon uitkeringen van de basisvoorziening voor werkzoekenden aan. Deze aanvraag wordt evenwel door de Duitse autoriteiten afgewezen. De verwijzende rechter vraagt het Hof van Justitie of een dergelijke afwijzing in overeenstemming is met het Unierecht.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 4 van verordening 883/2004 in die zin moet worden uitgelegd dat ook “bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van de artikelen 3, lid 3, en 70 van die verordening binnen de werkingssfeer daarvan vallen.
 
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de bewoordingen van artikel 3 van verordening 883/2004 volgt duidelijk dat deze van toepassing is op bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties. Verder zijn bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties niet uitgesloten van het toepassingsgebied door artikel 70, lid 3.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of het Unierecht zich verzet tegen een regeling waarbij economisch niet-actieve onderdanen van andere lidstaten volledig of gedeeltelijk zijn uitgesloten van het recht op bepaalde “bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties”, terwijl die prestaties wel worden toegekend aan eigen onderdanen van de betrokken lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden.
 
Het Hof herinnert eraan dat eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit Unieburger is en dat het Unieburgerschap binnen de materiële werkingssfeer van het VWEU recht geeft op een gelijke behandeling. Tot de binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties, behoren de situaties die de uitoefening betreffen van de vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
 
Vervolgens benadrukt het Hof dat dit recht op gelijke behandeling echter niet onbeperkt is. Zo verbiedt artikel 18, lid 1 VWEU elke discriminatie “binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld” en preciseert artikel 20, lid 2 VWEU dat Unieburgers hun rechten moeten uitoefenen “onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”. Voorts stelt ook artikel 21, lid 1, VWEU het recht van vrij verkeer afhankelijk van “de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”.
 
Het beginsel van non-discriminatie is nader bepaald ten aanzien van Unieburgers in artikel 24 van richtlijn 2004/38 en in artikel 4 van verordening 883/2004. De vraag rijst bijgevolg of het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in deze bepalingen zich ertegen verzet dat in een situatie als die in het hoofdgeding wordt geweigerd om sociale uitkeringen toe te kennen.
 
Volgens het Hof verzet artikel 24, lid 1 van de richtlijn 2004/38 zich hier niet tegen. Artikel 24, lid 1 kent immers het recht van gelijke behandeling toe aan iedere Unieburger die op basis van die richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft. Voor een verblijf van meer dan drie maanden vereist de richtlijn dat een economisch niet-actieve Unieburger voor zichzelf en voor zijn gezinsleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat Unieburgers uit een andere lidstaat een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland zouden vormen.
 
Hieruit volgt dan ook dat richtlijn 2004/38 toelaat dat Unieburgers uit een andere lidstaat  met betrekking tot sociale uitkeringen anders worden behandeld dan de eigen onderdanen van het gastland. Artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38 verzet zich bijgevolg niet tegen een nationale regeling die onderdanen van andere lidstaten die in het gastland geen verblijfsrecht genieten krachtens richtlijn 2004/38, uitsluit van het recht op bepaalde “bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties”.
 
Dezelfde slotsom geldt voor de uitlegging van artikel 4 van verordening 883/2004. “Bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties” worden krachtens artikel 70, lid 4 van de richtlijn, immers uitsluitend toegekend door de lidstaat waarin de betrokkene woont, overeenkomstig de wetgeving van deze staat.
 
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter of artikelen 1, 20 en 51 van het Handvest lidstaten toelaat de toekenning van niet op bijdragebetaling berustende uitkeringen te beperken tot de voor de terugkeer naar het land van herkomst benodigde middelen.
 
Het Hof brengt in herinnering dat het in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing het Unierecht alleen dient uit te leggen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hem zijn toegekend. Artikel 51, lid 1, van het Handvest stelt dat de bepalingen hiervan zijn gericht tot de lidstaten “uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen”.
 
In een eerdere zaak had het Hof reeds bevestigd dat het begrip “bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, niet ertoe strekt de materiële voorwaarden voor een recht op die prestaties te bepalen. Voor zover die voorwaarden niet voortvloeien uit verordening 883/2004 of uit richtlijn 2004/38 noch uit andere handelingen van Unierecht, zijn de lidstaten dus bevoegd om de voorwaarden voor de toekenning van en de omvang van dergelijke prestaties te regelen.
 
Het Hof acht zich dan ook niet bevoegd om de vierde vraag te beantwoorden.