Hof van Justitie - C-323/21, C-324/21 en C-325/21 - 12-01-2023

Samenvatting

De prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU (hierna: “het Hof”) in de zaak Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Délai de transfert – Pluralité de demandes) betreft de uitlegging van overdrachtstermijn in het kader van verzoeken tot terugname zoals bepaald in verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: “Dublin III-verordening”). De zaak betrof verschillende gevallen waarin een onderdaan van een derde land achtereenvolgens in drie lidstaten een verzoek om internationale bescherming had ingediend.
Het Hof onderzocht twee prejudiciële vragen over de artikelen 27, lid 1, en 29, lid 2, van de Dublin III-verordening, dewelke bepalen dat een overdracht van een onderdaan van een derde land van een lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat in principe binnen zes maanden moet plaatsvinden, met enkele uitzonderingen die de termijn verlengen. Wordt deze termijn van zes maanden overschreden, dan wordt de lidstaat die het verzoek tot terugname heeft ingediend verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De eerste prejudiciële vraag was of artikel 29 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land is beginnen te lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door deze derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat, ook al heeft die persoon ondertussen in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend dat heeft geleid tot de aanvaarding door de aangezochte lidstaat van een door die derde lidstaat ingediend terugnameverzoek. De vraag rees bovendien wat eventueel de gevolgen van het verstrijken van die termijn voor die derde lidstaat zijn.
Het Hof stelt in casu dat de lidstaat die het eerste terugnameverzoek heeft ingediend als tweede lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek wanneer de termijn is overschreden, ongeacht of de eerste lidstaat een eventueel terugnameverzoek van de derde lidstaat heeft aanvaard. Voorts oordeelt het Hof dat de termijn niet mag worden opgeschort of verlengd omdat de tweede lidstaat de derdelander niet kan overdragen omdat de onderdaan ondergedoken is of verblijft in de derde lidstaat. Het Hof verduidelijkt verder dat de derde lidstaat de derdelander alleen aan de tweede lidstaat mag overdragen. Wanneer de derde lidstaat echter de termijn van zes maanden overschrijdt, wordt deze derde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door deze derdelander.
 De tweede prejudiciële vraag betrof de vraag of een onderdaan van een derde land die achtereenvolgens in drie verschillende lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, rechtsmiddelen moet hebben tegen het terugnameverzoek van de derde lidstaat aan de eerste lidstaat om te worden overgedragen aan de tweede lidstaat. Het Hof oordeelt artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat de derdelander in de derde van deze lidstaten moet kunnen beschikking over een daadwerkelijk en snel rechtsmiddel dat hem in staat stelt zich te beroepen op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming is overgegaan op de tweede van die lidstaten, omdat de overdrachtstermijn is verstreken.