Hof van Justitie - C-550/16 - 12-04-2018

Samenvatting

De zaak A. en S. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gaat over de weigering van een voorlopige verblijfsvergunning ten behoeve van gezinshereniging. A. en S. zijn de ouders van een derdelander met Eritrese nationaliteit die als alleenstaande minderjarige Nederland is binnengekomen. Na het opstarten, maar voor het beëindigen van de asielprocedure is zij meerderjarig geworden. De vraag van gezinshereniging met haar ouders, A. en S., en haar drie minderjarige broers werd echter negatief beantwoord, aangezien de derdelander reeds meerderjarig was op de datum van het indienen van de gezinsherenigingsaanvraag. Ook het hierop volgende bezwaar werd ongegrond verklaard met als gevolg dat A. en S. beroep instelden bij de verwijzende rechter. Het is in dit geschil dat de vraag rees of een derdelander die op het tijdstip van aankomst op het grondgebied van een lidstaat minderjarig is, maar gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens pas gezinshereniging aanvraagt, beschouwd kan worden als een ‘alleenstaande minderjarig’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder f), Richtlijn 2003/86.[1]
 
Het Hof van Justitie start zijn betoog met het situeren van het doel van Richtlijn 2003/86, namelijk het uiteenzetten van de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders rekening houdend met hun situatie van gedwongen wegvluchten uit hun thuisland. Gezinshereniging van bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn is een van de gunstigere voorwaarden voorzien in Richtlijn 2003/86, waarbij de beoordeling aan de lidstaten zelf wordt overgelaten. Dergelijke gezinshereniging in het geval van alleenstaande minderjarigen wordt echter niet aan de beoordelingsmarge van de lidstaten overgelaten overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) Richtlijn 2003/86.
 
Het komt in casu aan het Hof van Justitie toe om na te gaan wat verstaan dient te worden onder minderjarigen en op welk tijdstip de derdelander minderjarig dient te zijn om aanspraak te kunnen maken op gezinshereniging overeenkomstig Richtlijn 2003/86, aangezien de richtlijn zelf niet aangeeft op welk tijdstip moet voldaan zijn aan de voorwaarde van minderjarigheid. Dit houdt echter niet in dat het toekomt aan de lidstaten om zelf om dit tijdstip te beoordelen, gelet op de eenvormige toepassing van het EU-recht en het gelijkheidsbeginsel op grond waarvan het EU-recht autonoom en op eenvormige wijze dient uitgelegd te worden rekening houdend met het context en het doel van Richtlijn 2003/86. Daarnaast merkt het Hof van Justitie echter ook op dat artikel 10, lid 3, onder a) Richtlijn 2003/86 een positieve verplichting oplegt aan lidstaten waaraan een duidelijk omschreven recht wordt verbonden voor en grotere bescherming wordt geboden aan minderjarige derdelanders, zonder dat de lidstaten daarbij over een beoordelingsmarge beschikken. Lidstaten moeten immers gezinshereniging toestaan aan de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de minderjarige alleenstaande zonder voorwaarden toe te passen.
 
Vervolgens gaat het Hof van Justitie na wat het tijdstip is op basis waarvan de leeftijd van een vluchteling moet worden beoordeeld om aanspraak te kunnen maken van gezinshereniging overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a) Richtlijn 2003/86. Het Hof van Justitie stelt duidelijk dat slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk moet afhangen van factoren verbonden met de verzoeker er niet met de betrokken overheidsinstantie om zodanig in overeenstemming te zijn met het doel van Richtlijn 2003/86 en de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. Daarom besluit het Hof van Justitie dat het recht op gezinshereniging niet afhankelijk gesteld kan worden van het tijdstip waarop de bevoegde nationale instantie het formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen uitvaardigt, maar wel van het tijdstip dat het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. Anders oordelen zou volgens het Hof van Justitie namelijk tot gevolg hebben dat het recht op gezinshereniging afhangt van de behandelingsduur van de verzoeken en met andere woorden dus van de politieke keuzes van de nationale bevoegde instanties, waardoor de situatie van de alleenstaande minderjarigen onvoorzienbaar wordt.
 
Rekening houdend met het voorgaande concludeerde het Hof van Justitie dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van de indiening van zijn asielverzoek in die staat minderjarig was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als ‘minderjarige’. In casu zal de dochter van A. en S. aldus moeten worden beschouwd als minderjarige waardoor zij overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a) Richtlijn 2003/86 het recht heeft op gezinshereniging met haar bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.


[1] Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, PB L 251, 3 oktober 2003, 12-18.