Hof van Justitie - C-381/18 en C-382/18 - 12-12-2019

Samenvatting

G.S. verblijft in Nederland op grond van gezinshereniging met een derdelander. Na ongeveer 1,5 jaar raakt G.S. betrokken bij de smokkel van drugs en wordt daarvoor veroordeeld. Na aanleiding van zijn veroordeling weigert de Staatssecretaris zijn verblijfsvergunning te verlengen en trekt hij de oude vergunning in met terugwerkende kracht tot aan de datum waarom het misdrijf gepleegd werd. V.G., eveneens een derdelander, heeft een verblijfsaanvraag ingediend op grond van gezinshereniging met een Nederlander. Die aanvraag is afgewezen omdat V.G. voorafgaand aan de aanvraag viermaal veroordeeld is wegens winkeldiefstal en rijden onder invloed. In beide zaken is het verblijfsrecht geweigerd om redenen van openbare orde. Volgens het nationale recht is een intrekking op die gronden gerechtvaardigd wanneer de betrokkene een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf op zijn naam heeft staan. In dat geval moet wel een afweging gemaakt worden tussen de belangen van de betrokkene en het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde.
Het verblijfsrecht en de intrekkingsgronden zijn afgeleid van Richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging van derdelanders die in een lidstaat van de EU verblijven. De nationale rechter vraagt of het Nederlandse toetsingskader in overeenstemming is met de eisen die de richtlijn stelt aan een intrekkings- of weigeringsbesluit (art. 6 lid 1 en 2 Richtlijn 2003/86) en of de weigering op grond van openbare orde vereist dat de persoonlijke gedragingen van de betrokkene ‘een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen’? Voordat het Hof van Justitie aan deze vraag toekomt moet echter beoordeeld worden of de weigering van het verblijfsrecht aan V.G. aan de gezinsherenigingsrichtlijn getoetst kan worden, aangezien gezinshereniging met een Nederlander door de richtlijn expliciet van de reikwijdte wordt uitgesloten (art. 3 lid 3 Richtlijn 2003/86). De laatste vraag moet bevestigend beantwoord worden. Wanneer de nationale regelgeving geen onderscheid maakt tussen situaties die wel en niet binnen de reikwijdte van het EU recht vallen en daarop dezelfde regels toepast, dan is het EU recht in feite van toepassing gemaakt door het nationale recht dat naar de inhoud ervan verwijst. In dat geval is het Hof van Justitie bevoegd om uitspraak te doen over de uitleg van die EU rechtelijke bepalingen om een uniforme en effectieve toepassing van het EU recht te verzekeren.   
Wat betreft de interpretatie van het begrip openbare orde overweegt het Hof van Justitie dat rekening gehouden moet worden met de bewoording van de bepalingen, de context ervan en de doelstellingen van de wetgeving waarvan zij deel uitmaken. De bepalingen van Richtlijn 2003/86 stellen geen uitdrukkelijk vereiste dat de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Art. 6 van Richtlijn 2003/86 bepaalt slechts dat lidstaten de ernst van de inbreuk en het soort van inbreuk in aanmerking moeten nemen. Het blijkt verder uit overweging 14 van de richtlijn dat een inbreuk op de openbare orde ook een veroordeling wegens een ernstig strafbaar feit kan omvatten. Daaruit volgt dat louter het bestaan van een veroordeling kan volstaan om het bestaan van een bedreiging van de openbare orde vast te stellen, zonder dat moet worden aangetoond dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daar staat tegenover dat de richtlijn beoogt om gezinshereniging te bevorderen en dat beperkingen daarom strikt moeten worden uitgelegd op zodanige wijze dat geen afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van het EU recht. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel mag het gebruik van de beperkingsgronden daarom niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is. Het oordeel dat een derdelander een bedreiging van de openbare orde vormt kan daarom niet automatisch worden afgeleid uit het feit dat hij voor een strafbaar feit veroordeeld is. De nationale autoriteiten moeten daartoe beoordelen of het strafbare feit zo ernstig of van dien aard is dat het noodzakelijk is om het verblijf op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moet er een geïndividualiseerde beoordeling verricht worden waarin rekening wordt gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, de duur van zijn verblijf in de lidstaat en het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.