Hof van Justitie - C-165/14 - 13-09-2016

Samenvatting

De verzoeker in het hoofdgeding is Colombiaans staatsburger en vader van twee in Spanje geboren minderjarige kinderen, een jongen met de Spaanse en een meisje met de Poolse nationaliteit. Die kinderen hebben altijd in Spanje gewoond en worden door verzoeker verzorgd.
 
Verzoeker is in Spanje veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, een straf die voor twee jaar voorwaardelijk is opgeschort.
 
Op 18 februari 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een tijdelijke verblijfsvergunning. Deze aanvraag werd afgewezen omdat hij een strafblad heeft. De verwijzende rechter vraagt zich af of het nationale recht, dat verbiedt dat een verblijfsvergunning wordt verleend in geval van een strafblad, in overeenstemming is met het Unierecht
 
Het Hof onderzoekt in de eerste plaats of aan verzoeker een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38. In dit verband stelt het Hof vast dat de Poolse dochter van verzoeker, die sinds haar geboorte in Spanje woont, als onderdaan van een andere lidstaat wel degelijk onder het begrip “begunstigde” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 valt.
 
Deze dochter geniet dus een verblijfsrecht in Spanje onder de voorwaarden gepreciseerd in deze richtlijn. Zo moet ze, zelf of via haar vader, beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat ze ten laste komt van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan. Indien dit het geval is, heeft ook verzoeker, als daadwerkelijk verzorgende ouder van zijn minderjarige dochter, een verblijfsrecht in de gastlidstaat, aangezien het genot van het verblijfsrecht door een minderjarig kind noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk zorg voor hem draagt.
 
Vervolgens onderzoekt het Hof of het verblijfsrecht van verzoeker kan worden beperkt vanwege het strafbaar feit dat hij heeft gepleegd. In dat verband merkt het Hof op dat artikel 27, lid 1, van richtlijn 2004/38 de lidstaten toestaat het verblijfsrecht van Unieburgers of hun familieleden te beperken om redenen van onder meer openbare orde of openbare veiligheid.
 
Ingevolge artikel 27, lid 2, van richtlijn 2004/38 moeten dergelijke maatregelen weliswaar in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Bovendien bepaalt dat artikel dat strafrechtelijke veroordelingen als zodanig geen reden voor maatregelen van openbare orde en openbare veiligheid kunnen vormen. Dergelijke maatregelen mogen dus niet worden opgelegd zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke gedrag van de dader van het strafbare feit, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert.
 
In casu werd de aangevraagde verblijfsvergunning echter automatisch geweigerd omdat verzoeker een strafblad had, zonder beoordeling van zijn gedrag of van het eventuele actuele gevaar dat de betrokkene voor de openbare orde of de openbare veiligheid kon vormen. De nationale regeling in kwestie is bijgevolg strijdig met artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38.
 
In de tweede plaats onderzoekt het Hof of verzoeker aan artikel 20 VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen voor het geval de verwijzende rechter oordeelt dat de voorwaarden van richtlijn 2004/38 niet zijn vervuld.
 
In dit verband merkt het Hof op dat beide kinderen van verzoeker Unieburgers zijn. Het Hof herinnert eraan dat het in zijn Ruiz Zambrano arrest had geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat Unieburgers het effectieve genot wordt ontzegd van de essentie van de aan hun status van Unieburger ontleende rechten.
 
In casu oordeelt het Hof dat de uitzetting van verzoeker, die de daadwerkelijke zorg heeft voor zijn kinderen, tot gevolg kan hebben dat zijn kinderen verplicht zouden worden hem te vergezellen en dus het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. In die zin wordt door de uitzetting van de verzoeker aan diens kinderen het effectieve genot ontzegd van de essentie van de rechten die deze ontlenen aan de status van Unieburger. Weliswaar moet de verwijzende rechter onderzoeken of verzoeker eventueel een verblijfsrecht in Polen kan ontlenen aan de Poolse nationaliteit van zijn dochter. Indien dit niet het geval is, valt de situatie van het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
 
Het Hof oordeelt dat artikel 20 VWEU niet afdoet aan de mogelijkheid voor de lidstaten om zich te beroepen op een uitzondering in verband met de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de openbare veiligheid. Echter, moet er bij de beoordeling van de situatie van verzoeker rekening worden gehouden met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, zoals geformuleerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang met de verplichting om het belang van het kind in aanmerking te nemen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest.
 
Verder herinnert het Hof eraan dat de begrippen “openbare orde” en “openbare veiligheid”, strikt moeten worden opgevat. Zo veronderstelt het begrip “openbare orde” dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
 
In casu stelt het Hof dat het uitzettingsbesluit is gebaseerd op het bestaan van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid, gelet op de strafbare feiten die zijn gepleegd door verzoeker. Wel preciseert het Hof dat deze vaststelling niet louter op basis van het strafblad van de betrokkene mag worden gemaakt, maar enkel op grond van een concrete beoordeling door de nationale rechter van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met het gedrag van de betrokkene, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand alsmede hun economische en gezinssituatie.