Hof van Justitie - C-572/21 - 14-07-2022

Samenvatting

In de zaak CC wordt het Hof van Justitie van de EU via een prejudiciële procedure om uitlegging gevraagd inzake artikel 8, lid 1, en artikel 61 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: ‘Brussel IIa-verordening’). Meer bepaald rees de vraag hoe deze artikelen van de Brussel IIa-verordening zich verhouden ten opzichte van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van 1996 (hierna: ‘het Verdrag van ’s-Gravenhage’).
Aan de basis van de prejudiciële vraag lag een dispuut tussen CC en VO betreffende het ouderlijk gezag over hun zoon M. De procedure werd aanhangig gemaakt voor een Zweedse rechtbank, aangezien M op dat moment zijn gewoonlijke verblijfplaats in Zweden had. Tijdens het verloop van de procedure is de gewoonlijke verblijfplaats van M gewijzigd van Zweden naar Rusland, een verdragspartij bij het Verdrag van ’s-Gravenhage. De vraag stelde zich of de Zweedse rechtbanken bevoegd bleven om de zaak te behandelen, dan wel of de Russische rechtbanken deze bevoegdheid hadden overgenomen. Artikel 8, lid 1 van de Brussel IIa-verordening omhelst het perpetuatio-foribeginsel, waardoor een rechtbank bij dit soort materies bevoegd zou blijven eenmaal een zaak daar rechtmatig aanhangig werd gemaakt. Daartegenover staat artikel 5 van het Verdrag van ’s-Gravenhage, volgens dewelke de rechtbanken van de lidstaat van de nieuwe gewoonlijke verblijfplaats van het kind de bevoegdheid overnemen, zonder dat er sprake is van een perpetuatio-foribeginsel.  
De verhouding tussen de Brussel IIa-verordening en het Verdrag van ’s-Gravenhage wordt door de Brussel IIa-verordening geregeld in artikel 61, a). De Brussel IIa-verordening is toepassing indien het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Aldus, in de situatie waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een land dat verdragspartij is bij het Verdrag van ’s-Gravenhage, maar dat geen lid is van de Europese Unie, is de Brussel IIa-verordening niet van toepassing. Bijgevolg kan het perpetuatio-foribeginsel van artikel 8, lid 1 van de Brussel IIa-verordening niet worden toegepast en zijn de rechtbanken van de nieuwe verblijfplaats van het kind bevoegd om te oordelen over het geschil. Dit wordt bevestigd door artikel 52, lid 3 van het Verdrag van ’s-Gravenhage, dat zich er uitdrukkelijk tegen verzet dat een andere overeenkomst die door meerdere verdragsluitende partijen wordt gesloten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld, in de betrekkingen van die staten met andere verdragsluitende staten, afbreuk doet aan de toepassing van de bepalingen van dat verdrag.
Met deze interpretatie vermijdt het Hof aldus dat de lidstaten ertoe gebracht zouden worden om in strijd met hun internationale verplichtingen te handelen. De Zweedse rechtbanken kunnen hun bevoegdheid in casu dus niet behouden nadat de gewoonlijke verblijfplaats van M gewijzigd is naar Rusland.