Hof van Justitie - C-194/19 - 15-04-2021

Samenvatting

Op 15 april 2021 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaak H.A. t. Belgische staat betreffende een prejudiciële vraag in het kader van een geding omtrent een overdrachtsbesluit op grond van de Dublin III-verordening. In casu had de Belgische Dienst Vreemdelingenzaken een overdrachtsbesluit genomen ten aanzien van de verzoeker H.A., een derdelander die in 2017 een verzoek om internationale bescherming had ingediend in België. Kort nadat een overdrachtsbesluit van België naar Spanje genomen werd, kwam de broer van H.A. aan in België en diende ook hij een verzoek om internationale bescherming in. Hierop stelde H.A. een beroep in tegen het overdrachtsbesluit bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Hij voerde hierbij onder meer aan dat het volstrekt noodzakelijk was dat het verzoek om internationale bescherming van zijn broer, die ondertussen reeds in België was aangekomen, en dat van zichzelf gezamenlijk werden behandeld om de billijkheid van de procedure te waarborgen.  Dit beroep werd echter verworpen, mede op grond van de vaststelling dat de gegevens betreffende de aankomst van zijn broer in België dateerden van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit naar Spanje. Omwille van die reden konden deze gegevens niet in overweging konden worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Vervolgens stelde H.A. cassatieberoep in bij de Belgische Raad van State, die besloot om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing. Met name rees de vraag of artikel 27 van de Dublin III-verordening, afzonderlijk dan wel in samenhang met artikel 47 van het EU-Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het, teneinde het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen, de nationale rechter de verplichting oplegt om in voorkomend geval rekening te houden met gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit onder de Dublin III-verordening, zonder dat kan worden nagegaan of de aangevoerde omstandigheden van invloed kunnen zijn op de bepaling van de lidstaat verantwoordelijk voor het verzoek om internationale bescherming.
Met verwijzing naar de zaken Shiri en Hasan, bevestigt de Grote Kamer van het Hof dat een verzoeker om internationale bescherming recht heeft op een doeltreffend en snel rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit. Dit rechtsmiddel moet hem of haar in staat stellen om zich te beroepen op omstandigheden die dateren van na het nemen van een overdrachtsbesluit, wanneer het in aanmerking nemen van deze omstandigheden beslissend is voor de correcte toepassing van de Dublin III-verordening. Het Hof stelt echter tegelijkertijd dat het toekomt aan elke EU-lidstaat om de procedurele regels te voorzien die het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel op grond van de Dublin III-verordening vrijwaren. De Uniewetgever heeft dit immers niet geharmoniseerd. Het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel dienen daarbij te worden gerespecteerd.
Vervolgens gaat het Hof na of het rechtsmiddel in casu voldoende rechterlijke bescherming biedt om de betrokkene in staat te stellen de rechten uit te oefenen die hij of zij ontleent aan de Dublin III-verordening en aan artikel 47 van het EU-Handvest. Volgens het Hof biedt het rechtsmiddel ten aanzien van een overdrachtsbesluit bestaande uit een beroep tot nietigverklaring waarbij de aangezochte rechter geen rekening kan houden met omstandigheden die dateren van na de vaststelling van dat besluit en die beslissend zijn voor de juiste toepassing van de Dublin III-verordening, geen dergelijke toereikende rechterlijke bescherming. Het Hof oordeelt echter dat deze toereikende rechterlijke bescherming wel degelijk kan worden geboden indien een specifiek rechtsmiddel wordt voorzien die een ex nunc beoordeling van de situatie van de betrokkene omvat, waarbij wel rekening wordt gehouden met dergelijke gegevens. De resultaten van dit onderzoek in het kader van dat rechtsmiddel dienen bindend te zijn voor de bevoegde autoriteiten. Verder stelt het Hof dat de uitoefening van dit rechtsmiddel niet afhankelijk kan worden gesteld van de vrijheidsberoving van de betrokkene of van het al dan niet imminent zijn van de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit.