Hof van Justitie - C-240/17 - 16-01-2018

Samenvatting

Deze prejudiciële spoedprocedure handelt over E, een Nigeriaans staatsburger, die veroordeeld is op 24 januari 2014 in Finland tot een vrijheidsstraf van vijf jaar wegens meerdere drugsdelicten. Bijgevolg besliste de Finse immigratiedienst E onverwijld terug te sturen naar Nigeria en bovendien een inreisverbod op te leggen voor onbepaalde tijd voor het gehele Schengengebied, gezien E beschouwd moet worden als een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid. Omdat E beschikt over een geldige verblijfstitel tot 11 februari 2018 uitgevaardigd door de Spaanse Staat, is de Finse immigratiedienst overeenkomstig de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna ‘SUO’) in overleg getreden op 26 januari 2015 met de Spaanse autoriteiten om na te gaan of er voldoende grond was om Spaanse verblijfstitel van E in te trekken. Dit verzoek bleef echter onbeantwoord. Daarom herhaalde de Finse immigratiedienst het verzoek aan de Spaanse autoriteiten op 20 juni 2016. Na bijkomend het strafvonnis aan de Spaanse autoriteiten toe te zenden, bleef het verzoek echter opnieuw onbeantwoord.
 
Naar aanleiding van de rechtmatigheidstoetsing door de rechter van het terugkeerbesluit en het opgelegde inreisverbod voor het gehele Schengengebied, rees voor het Hof van Justitie de vraag naar de gevolgen van de overlegprocedure voorzien in art. 25, lid 2 SUO, met name of de procedure rechtsgevolgen kan teweeg brengen waarop de derdelander zich kan beroepen, wanneer de procedure exact opgestart dient te worden en binnen welke termijn de overlegprocedure dient te gebeuren.
 
Eerst en vooral ging het Hof van Justitie in op de vraag wanneer de overlegprocedure overeenkomstig art. 25, lid 2 SUO moet opgestart worden, zij het voor of na de vaststelling van een op de derdelander betrekking hebbend terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod. Gelet op de bewoording van artikel 25, lid 2 SUO, is het Hof van Justitie van oordeel dat de overlegprocedure in beginsel pas opgestart dient te worden nadat de betrokken derdelander in het Schengeninformatiesysteem is gesignaleerd en dus ook nadat het terugkeerbesluit en het inreisverbod is vastgesteld. Niettegenstaande voegt het Hof van Justitie toe dat de bewoording van deze bepaling niet verbiedt dat de overlegprocedure reeds opgestart wordt voor het aannemen van het terugkeerbesluit en inreisverbod, aangezien het immers wenselijk is de overlegprocedure zo snel mogelijk op te starten in overeenstemming met het principe van loyale samenwerking en gelet op het voorkomen van een tegenstrijdige situatie voor de betrokkene derdelander waar deze beschikt over een geldige verblijfstitel en een weigering tot toegang voor het Schengengebied.
 
Vervolgens velt het Hof van Justitie een oordeel over de gevolgen die de Staat na het starten van een overlegprocedure moet geven aan het niet reageren van de geraadpleegde Staat, zoals dat in casu het geval was met de Spaanse autoriteiten. Hoewel verblijfsvergunningen voor langer dan 90 dagen voornamelijk geregeld worden door nationaal recht, krijgt het effect van nationale terugkeermaatregelen een Europese dimensie wanneer een inreisverbod de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt. Overeenkomstig art. 6, lid 2 Richtlijn 2008/115[1] dient een derdelander die zich illegaal bevindt in een van de lidstaten zich onmiddellijk te begeven naar de lidstaat waarvan deze een verblijfstitel bezit. Dit houdt volgens Advocaat-Generaal Kokott, gevolgd door het Hof van Justitie, in dat de derdelander niet met voorbaat mag worden verplicht om naar zijn land van herkomst terug te keren, tenzij de openbare orde of de nationale veiligheid dit vereist. Het komt toe aan de nationale rechter om uit te maken of de derdelander in casu een gevaar voor de openbare orde vormt. Hierbij dient nagegaan te worden of de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. De enkele omstandigheid dat de derdelander strafrechtelijk veroordeeld is, is op zich niet voldoende om van dergelijk gevaar te spreken. Verder bepaalt artikel 8 Richtlijn 2008/115 dat de autoriteiten het recht hebben om onverwijld over te gaan tot de verwijdering van de derdelander, rekening houdend met de rechten van E om zich te beroepen op zijn verblijfsvergunning uitgevaardigd door een van de lidstaten. Bovendien staat artikel 25, lid 2 SUO er niet in de weg dat de derdelander ter fine van weigering van de toegang in het Schengeninformatiesysteem wordt opgenomen terwijl de overlegprocedure nog gaande is. Gelet op de doelstelling van artikel 25, lid 2 SUO, dient de geraadpleegde lidstaat echter overeenkomstig het principe van loyale samenwerking binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de handhaving dan wel de intrekking van het verblijfsvergunning van de betrokken derdelander. Indien dit echter niet het geval is zoals in casu, dient de signalerende autoriteit na het verstrijken van de redelijke termijn de signalering ter fine van weigering van toegang in te trekken zolang de betrokken verblijfsvergunning geldig is en niet formeel wordt in getrokken tot de geraadpleegde lidstaat.
 
Tot slot beslist het Hof van Justitie dat een derdelander zich kan beroepen op de rechtsgevolgen voortvloeiend uit artikel 25, lid 2 SUO. Hoewel artikel 25, lid 2 SUO de overlegprocedure regelt tussen de verschillende autoriteiten, toch kan deze bepaling concrete gevolgen voor de rechten en belangen van particulieren hebben. Bovendien wordt de verplichte opstart van de overlegprocedure duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk voorzien, alsook de verplichting voor de signalerende lidstaat om de signalering ter fine van weigering van toegang in te trekken, wanneer de verblijfsvergunning door de geraadpleegde lidstaat behouden blijft.
 
Concluderend kan dus gesteld worden dat de lidstaat die wil overgaan tot het aannemen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod van het gehele Schengengebied jegens een derdelander die tegelijkertijd over een verblijfsvergunning van een andere lidstaat beschikt, in elk geval een overlegprocedure moet opstarten van zodra het besluit is vastgesteld. De lidstaat is mag het terugkeerbesluit ten uitvoerleggen, indien de derdelander kan beschouwd worden als een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, onverminderd het recht van de derdelander om zich te begeven naar de lidstaat waarvan hij een verblijfsvergunning bezet. Indien de redelijke termijn verstreken is sinds het opstarten van de overlegprocedure, moet de signalerende lidstaat de signalering ter fine van de weigering van toegang intrekken.


[1] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb.L. 2008, afl. 348, blz. 98-107.