Hof van Justitie - C-745/21 - 16-02-2023

Samenvatting

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “het Hof”) in de zaak Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Enfant à natire au moment de la demande d’asile) betrof de uitlegging van artikel 16, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: “Dublin III-verordening”). Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen een derdelander, een vrouw met de Syrische nationaliteit, en de Nederlandse staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Syrische vrouw had een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland en enkele weken later trouwde ze met een onderdaan van een derde land aan wie Nederland reeds asiel had verleend. De Nederlandse staatssecretaris nam echter het besluit om haar verzoek om internationale bescherming niet te behandelen en om dit verzoek over te dragen aan de Republiek Litouwen, op de grond dat deze lidstaat conform de Dublin III-verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De Litouwse autoriteiten hebben dit Nederlandse terugnameverzoek ingewilligd. De Syrische verzoekster is enkele maanden na dit besluit echter bevallen van een dochter met haar echtgenoot van wie zij zwanger was voor het indienen van het verzoek om internationale bescherming. Zij besloot beroep in te stellen tegen het besluit van de Nederlandse staatssecretaris op grond van artikel 9, artikel 16, lid 1, en artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van het belang van het ten tijde van de indiening van haar aanvraag nog ongeboren kind. De verwijzende rechter merkte op dat het nationale recht het kind van de zwangere verzoekster als geboren beschouwt wanneer dit in het belang van dat kind is. De verwijzende rechter vroeg om verduidelijking van het Unierecht in dit verband.
Het Hof verduidelijkt ten eerste de uitlegging van artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening, dat bepaalt dat lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met “het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker” dat of die wettig in een lidstaat verblijft, wanneer er tussen hen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, dat – afhankelijk van het geval – het kind, de broer of zus, of de ouder dan wel de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en dat de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Het Hof verwijst naar de bewoordingen van de limitatieve lijst van personen opgesomd in artikel 16, lid 1, van de Dublin III-verordening en oordeelt bijgevolg dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is wanneer er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hetzij een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zijn echtgenoot, die wettig verblijft in de lidstaat waarin het verzoek om een dergelijke bescherming is ingediend, hetzij het ongeboren kind van de aanvrager en deze echtgenoot, die tevens de vader van dat kind is.
In de tweede plaats heeft het Hof besloten de vraag van de verwijzende rechter te herformuleren in de vraag of artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening zich verzet tegen een nationale regeling die de autoriteiten verplicht een verzoek om internationale bescherming van een zwangere aanvrager te behandelen louter omwille van het belang van het kind, ook al wijzen andere criteria in de artikelen 7 tot en met 15 van de Dublin III-verordening op de verantwoordelijkheid van een andere lidstaat. Dienaangaande wijst het Hof op de ruime beoordelingsbevoegdheid van lidstaten om gebruik te maken van de mogelijkheid om zelfstandig, uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen, te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen conform dit artikel, ook al is hij daartoe op grond van artikel 7 tot en met 15 niet verplicht. Het Hof besluit dat artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening een dergelijke regeling niet verbiedt, maar dat de nationale rechter moet beoordelen of Nederland zijn wetgeving heeft geschonden door het door verzoekster ingediende verzoek om internationale bescherming af te wijzen terwijl zij op het moment van indiening van dat verzoek zwanger was.