Hof van Justitie - C-218/14 - 16-07-2015

Samenvatting

Deze zaak betreft drie derdelanders die legaal in Ierland waren binnengekomen, en er waren gehuwd met een Unieburger uit een andere lidstaat die in Ierland woonde en werkte. Na een periode van meer dan vier jaar het hebben samengewoond verliet de Unieburger-echtgenote Ierland en vervolgens werd het huwelijk ontbonden door echtscheiding. De vraag rijst of deze derdelanders aan richtlijn 2004/38[1] een verblijfsrecht in Ierland ontlenen.
 
Het Hof herinnert er om te beginnen aan dat derdelander-familieleden van Unieburgers geen autonome rechten ontlenen aan richtlijn 2004/38, maar enkel rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door de Unieburger. Derdelander-familieleden hebben enkel een verblijfsrecht indien zij de Unieburger begeleiden of zich bij hem voegen in de gastlidstaat. Dit betekent dat de derdelander-echtgenoot enkel een verblijfsrecht ontleent in de lidstaat waarin zijn echtgenote woont en niet in andere lidstaten. In beginsel verliest de derdelander ook zijn verblijfsrecht in de gastlidstaat indien zijn echtgenote deze verlaat. Evenwel voorziet artikel 13, lid 2 van richtlijn 2004/38 in een bijzondere regeling in geval van echtscheiding.
 
Volgens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), leidt scheiding niet tot het verlies van het verblijfsrecht van derdelander familieleden “indien het huwelijk [...] bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding [...] ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland”. Het Hof leidt hieruit af dat de derdelander-echtgenoot slechts zijn verblijfsrecht behoudt indien hij op de datum van aanvang van de echtscheidingsprocedure verblijft in het “gastland”, zijnde de lidstaat waar de Unieburger verblijft.
 
Het verblijfsrecht wordt bijgevolg niet behouden indien de Unieburger voordat de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid, de lidstaat verlaat waar haar echtgenoot woont. In dat geval is het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens richtlijn 2004/38 geniet, immers vervallen bij het vertrek van de Unieburger en kan het dus niet meer worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, van die richtlijn. Een later verzoek tot echtscheiding kan niet tot gevolg hebben dat het verblijfsrecht herleeft, aangezien artikel 13 van richtlijn 2004/38 enkel spreekt van het “behoud” van een bestaand verblijfsrecht.
 
In casu kon bijgevolg geen verblijfsrecht in Ierland worden ontleend aan artikel 13, lid 2, aangezien de Unieburger-echtgenotes, Ierland reeds hadden verlaten voordat de echtscheidingsprocedure werd ingeleid. Het Hof voegt hier wel aan toe dat het nationale recht een ruimere bescherming kan bieden en de derdelander een machtiging kan verlenen om in de betrokken lidstaat te blijven. Dit was in casu trouwens gebeurd.
 
Daarnaast vraagt de verwijzende rechter of de voorwaarde van over voldoende bestaansmiddelen te beschikken (zie artikel 7, lid 1 van richtlijn 2004/38) voldaan is, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de derdelander-echtgenoot. In casu bleek namelijk dat de derdelander echtgenoot voor het vertrek van de Unieburger gedeeltelijk in het levensonderhoud van het gezin voorzag.
 
Het Hof herhaalt dat, overeenkomstig vaste rechtspraak, het begrip “beschikken” over voldoende bestaansmiddelen betekent dat die bestaansmiddelen de Unieburgers ter beschikking staan, zonder dat het minste vereiste wordt gesteld met betrekking tot de herkomst van die middelen.
 
Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de Unieburger beschikt, afkomstig is van middelen die de derdelander echtgenoot haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet dus niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 is voldaan.


[1] Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28).