Hof van Justitie - C-695/15 - 17-03-2016

Samenvatting

De verzoeker in het hoofdgeding Mirza, is een Pakistaans staatsburger die in 2015 illegaal het Hongaarse grondgebied is binnengekomen vanuit Servië. Op 7 augustus 2015 heeft hij in Hongarije een eerste verzoek om internationale bescherming ingediend. Tijdens de procedure die naar aanleiding van zijn verzoek was ingeleid, heeft Mirza de hem toegewezen verblijfplaats verlaten. Als gevolg daarvan heeft de Hongaarse immigratiedienst geoordeeld dat zijn verzoek impliciet was ingetrokken en heeft ze de procedure beëindigd.
 
Vervolgens is Mirza aangehouden in Tsjechië, van waaruit hij Oostenrijk trachtte te bereiken. De Tsjechische autoriteiten hebben Hongarije verzocht de betrokkene terug te nemen, met welk verzoek Hongarije heeft ingestemd.
 
Na zijn terugname door Hongarije heeft Mirza aldaar een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend. De Hongaarse immigratiedienst heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond dat er voor de betrokkene een veilig derde land is, te weten Servië. Volgens het besluit van de immigratiedienst had Mirza kunnen aantonen dat Servië in zijn specifieke omstandigheden geen veilig derde land vormde, doch heeft hij dit niet gedaan. De immigratiedienst heeft in dat besluit maatregelen voor de terugkeer en de verwijdering van de betrokkene gelast.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof van Justitie of overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening[1] een lidstaat gebruik kan maken van de mogelijkheid om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden, nadat deze lidstaat heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.
 
Ten eerste merkt het Hof op dat de  Dublin III-verordening geen regel bevat die zich ertegen verzet dat een verzoeker naar een veilig derde land wordt gezonden, hetzij voor hetzij na het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Zo bepaalt artikel 3, lid 3 van die verordening dat iedere lidstaat de mogelijkheid “behoudt” om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden.
 
Ten tweede stelt het Hof vast dat artikel 33 van richtlijn 2013/32[2] geenszins de werkingssfeer van het in artikel 3, lid 3, van die verordening geformuleerde recht om een dergelijke verzoeker naar een veilig derde land te zenden, beperkt.
 
Ten derde stelt het Hof vast dat aan de mogelijkheid voor een lidstaat om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden geen afbreuk wordt gedaan door de uit artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening voortvloeiende verplichting dat “de lidstaten ervoor [zorgen] dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond”. Deze bepaling heeft volgens het Hof geen betrekking heeft op de mogelijkheid om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.
 
Artikel 18 van de Dublin III-verordening beperkt dus niet deze mogelijkheid voor een lidstaat die aanvaardt verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat had verlaten voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen. Een andere lezing van dat artikel zou immers tot gevolg hebben dat een verzoeker die, zonder de definitieve beslissing op zijn verzoek af te wachten, is verdwenen naar een andere lidstaat dan die waarin hij dat verzoek heeft ingediend, zich in een gunstigere situatie zou bevinden dan degene die de voltooiing van de behandeling van zijn verzoek in de verantwoordelijke lidstaat heeft afgewacht. Een dergelijke uitlegging zou derdelanders en staatlozen die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, ertoe kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen leidt die de Dublin III-verordening juist beoogt te voorkomen.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening zich ertegen verzet dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land wordt gezonden, wanneer de lidstaat die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdraagt, in de terugnameprocedure niet was ingelicht over de regeling van laatstbedoelde lidstaat inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen.
 
Het Hof stelt vast dat de Dublin III-verordening in het kader van de terugnameprocedure geen verplichting op de verantwoordelijke lidstaat legt om de overdragende lidstaat te informeren over de inhoud van zijn nationale regeling inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen of over zijn bestuurlijke praktijk ter zake. De nationale regeling en praktijk betreffende het begrip “veilig derde land” zijn bijgevolg niet van invloed op het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat en op de overdracht van de betrokken verzoeker aan die lidstaat.
 
Weliswaar stelt het Hof dat artikel 38, lid 5 van richtlijn 2013/32 vereist dat de lidstaten de Commissie op gezette tijden in kennis stellen van de derde landen waarop het begrip “veilig derde land” wordt toegepast, maar die richtlijn verplicht de verantwoordelijke lidstaat geenszins om bij de terugname van een verzoeker de overdragende lidstaat te informeren over zijn regeling inzake veilige derde landen.
 
Ten slotte doet het feit dat de verantwoordelijke lidstaat de overdragende lidstaat geen informatie verstrekt over zijn regeling inzake de veilige derde landen en over zijn bestuurlijke praktijk ter zake, geen afbreuk aan het recht van de verzoeker op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit en tegen de beslissing op zijn verzoek om internationale bescherming.
 
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter of, overeenkomstig artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening, in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, de procedure voor de behandeling van diens verzoek moet worden hervat in de fase waarin deze door de bevoegde autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat was gestaakt.
 
Ten eerste merkt het Hof op dat artikel 18, lid 2, tweede alinea, van die verordening van de verantwoordelijke lidstaat vereist dat hij ervoor zorgt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming “wordt afgerond”. Dat artikel verplicht een dergelijke lidstaat echter niet om de behandeling van het verzoek om internationale bescherming te hervatten in een specifieke fase van de procedure.
 
Ten tweede bepaalt artikel 28, lid 2, laatste alinea, van richtlijn 2013/32 uitdrukkelijk dat de lidstaten de autoriteit die verantwoordelijk is voor de behandeling in eerste aanleg van verzoeken om internationale bescherming, kunnen toestaan de behandeling van een verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd, zonder hen evenwel daartoe te verplichten.


[1]     Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180, blz. 31).


[2]     Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60, met rectificatie in PB 2015, L 29, blz. 18).