Hof van Justitie - C-230/21 - 17-11-2022

Samenvatting

In de zaak X t. Belgische staat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘het Hof’) op 17 november 2022 in een prejudiciële beslissing de uitlegging van richtlijn 2003/86/EH (hierna: ‘Gezinsherenigingsrichtlijn’) verduidelijkt. In essentie heeft het Hof verduidelijkt dat artikel 10, lid 3, onder a) j° artikel 2, onder f) van de Gezinsherenigingrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een alleenstaande (niet-begeleide) minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, niet ongehuwd hoeft te zijn om het recht op gezinshereniging met bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn, zoals ouders, te genieten.
 
Het Hof merkt ten eerste op dat het aan alleenstaande minderjarige vluchtelingen toegekende recht op gezinshereniging niet aan een beoordelingsmarge van de lidstaten is onderworpen, aangezien artikel 10, lid 3, onder a), van de Gezinsherenigingsrichtlijn een precieze positieve verplichting oplegt om gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger toe te staan. Het Hof herhaalt voorts dat de definitie van de richtlijn slechts twee voorwaarden stelt, namelijk dat de betrokkene "minderjarig" is en “alleenstaand”/“niet-begeleid” is. Deze definitie verwijst geenszins naar de burgerlijke staat van de minderjarige.
 
Verder erkent het Hof dat een alleenstaande minderjarige vluchteling die alleen op het grondgebied van een andere staat dan de staat van herkomst verblijft, zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt die de bevordering van gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn die zich buiten de Unie bevinden rechtvaardigt. Er werd nogmaals op gewezen dat artikel 10, lid 3, onder a), van de Gezinsherenigingsrichtlijn tot doel heeft een grotere bescherming te waarborgen voor vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn, en dat de beperking van het recht op gezinshereniging met hun bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn tot enkel ongehuwde alleenstaande minderjarige vluchtelingen dus zou indruisen tegen deze doelstelling om bijzondere bescherming te bieden.
 
Het Hof wijst er voorts op dat de bijzondere kwetsbaarheid van minderjarigen niet wordt verminderd door het huwelijk; integendeel, het Hof benadrukt dat het feit dat een minderjarige is gehuwd, met name in het geval van minderjarige meisjes, kan wijzen op blootstelling aan de ernstige vorm van geweld die kinderhuwelijken en gedwongen huwelijken zijn. Ten slotte merkt het Hof op dat de burgerlijke staat van een alleenstaande minderjarige vluchteling moeilijk kan worden vastgesteld, met name in het geval van vluchtelingen uit landen die geen betrouwbare officiële documenten kunnen afgeven.