Hof van Justitie - C-118/20 - 18-01-2022

Samenvatting

De zaak Wiener Landesregierung betreft een prejudiciële vraag over de interpretatie van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: “VWEU”). De vraag rees met name of een EU-lidstaat het evenredigheidsbeginsel in rekening moet nemen wanneer het een eerder gegeven toestemming om de nationaliteit te verlenen, alsnog terugtrekt nadat de persoon in kwestie al afstand had genomen van haar oude nationaliteit van een andere EU-lidstaat.
JY was een staatsburger van Estland die verbleef in Oostenrijk, waarna ze een aanvraag indiende om de Oostenrijkse nationaliteit te verkrijgen. Deze aanvraag werd goedgekeurd door de Niederösterreichische Landesregierung (de deelstaatregering van Neder-Oostenrijk), op voorwaarde dat JY binnen de twee jaar een bewijs kon voorleggen dat ze afstand had genomen van haar Estse nationaliteit. JY was er in geslaagd om afstand te nemen van haar Estse nationaliteit binnen de opgelegde termijn en stuurde dit bewijs door naar de Oostenrijkse autoriteiten. In de tussentijd was de Wiener Landesregierung (de deelstaatregering van Wenen) bevoegd geworden voor de aanvraag van JY. Deze besloot om het besluit van de Niederösterreichische Landesregierung terug in te trekken, op basis van twee “ernstige bestuursrechtelijke overtredingen” van JY. Volgens de Oostenrijkse nationale wetgeving kan de toekenning van de Oostenrijkse nationaliteit immers geweigerd worden aan wie veroordeeld is voor zware bestuursrechtelijke overtredingen. In casu had JY nagelaten een keuringsvignet aan te brengen op haar voertuig en bestuurde ze het voertuig onder invloed van alcohol.
De zaak kwam uiteindelijk voor het Verwaltungsgerichtshof (XXX), dat twee prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie van de EU. Met name werd de vraag gesteld of de situatie in casu onder het toepassingsgebied van het Unierecht valt, en zo ja, of de intrekking van het besluit tot nationaliteitsverlening in overeenstemming met het Unierecht is.
Met betrekking tot de eerste vraag waren de Oostenrijkse autoriteiten van mening dat het Unierecht niet van toepassing was, aangezien JY op het moment van het besluit van de Wiener Landesregierung geen Unieburger was. Het Hof besluit echter dat het Unierecht wel degelijk van toepassing was. Toen JY afstand deed van haar Estse nationaliteit was dit immers niet vanuit het doel om vrijwillig afstand te nemen van haar rechten als een Unieburger, maar om een andere EU nationaliteit te verkrijgen. Door in Wenen te wonen had ze verder ook gebruik gemaakt van haar rechten onder artikel 21 VWEU. Wegens “de aard en de gevolgen” van haar situatie valt het besluit in kwestie bijgevolg onder het toepassingsgebied van het Unierecht.
Het Hof stelt eerst vast dat de herkomstlidstaat (in casu: Estland) het besluit tot intrekking van de nationaliteit niet in werking mag laten treden tot wanneer de Unieburger effectief de nieuwe nationaliteit verkregen heeft. Vervolgens stelt het Hof dat indien de herkomstlidstaat dit niet doet, de verantwoordelijkheid om nuttige werking te geven aan artikel 20 VWEU bij de gastlidstaat (in casu: Oostenrijk) komt te liggen. De verlening van de nationaliteit mag alleen ingetrokken worden op basis van gegronde redenen en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Er moet worden nagegaan of het besluit “gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde feiten en van de mogelijkheid voor deze persoon om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen”. Aangezien er zware vereisten zijn om de Estse nationaliteit terug te verkrijgen, en de overtredingen van JY slechtsbestraft werden met een geldboete, kwam het Hof tot de conclusie dat de intrekking van de Wiener Landesregierung van het eerdere besluit niet evenredig was en bijgevolg niet in overeenstemming was met het Unierecht.