Hof van Justitie - C-1/23 - 18-04-2023

Samenvatting

De zaak Afrin betreft een prejudiciële vraag omtrent de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn), gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De onderliggende procedure had betrekking op Y, een onderdaan van Syrië, die in België de vluchtelingenstatus werd toegekend.Namens X, de echtgenote van Y, en hun minderjarige kinderen, A en B, diende hun advocaat bijgevolg bij de Office des étrangers (hierna: ‘Vreemdelingendienst’) via e-mail een verzoek in om toegang en verblijf in het kader van gezinshereniging. Volgens de Vreemdelingendienst was het op grond van de Belgische wetgeving echter niet mogelijk om dit verzoek in te dienen via e-mail. De verzoekers werden bijgevolg verzocht om contact op te nemen met een Belgische diplomatieke post. X en haar kinderen waren echter woonachtig te Afrin, dat in feite door Turkije gecontroleerd werd. Hierdoor hadden ze geen reële mogelijkheid om deze stad te verlaten teneinde zich naar een bevoegde Belgische diplomatieke post te begeven. In dit kader biedt de richtlijn de vrijheid aan de Lidstaten om zelf te bepalen door wie een verzoek om toegang en verblijf in het kader van gezinshereniging kan ingediend worden, en welke instanties bevoegd zijn om een dergelijk verzoek te registreren. Volgens de Belgische regelgeving die de richtlijn had omgezet moest het verzoek worden ingediend door de gezinsleden van de gezinshereniger (in casu X, A en B) bij een Belgische diplomatieke post. De Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel stelde de prejudiciële vraag of de richtlijn zich verzet tegen deze regelgeving in situaties waarin het voor de gezinsleden onmogelijk of buitengewoon moeilijk is om zich naar die diplomatieke post te begeven.
Het Hof merkt op dat Lidstaten bij het omzetten van richtlijnen hun beoordelingsmarge niet mogen gebruiken om afbreuk te doen aan het doel en de nuttige werking van de richtlijn. Hierbij stelt het Hof vast dat het doel van de richtlijn er in eerste instantie uit bestaat om gezinshereniging te bevorderen en met name minderjarige derdelanders bescherming te bieden. Daarenboven heeft de richtlijn tevens tot doel om extra bescherming te bieden aan derdelanders aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend. Het Hof concludeert dat de Belgische regeling afbreuk doet aan het doel en de nuttige werking van de richtlijn indien zij zonder de nodige soepelheid wordt toegepast. Verder merkt het Hof op dat de tweede overweging in de richtlijn de in het Handvest verankerde grondrechten erkent en de daarin vastgelegde beginselen in acht neemt, in het bijzonder de artikelen 7 (privéleven en het familie- en gezinsleven) en 24 (rechten van het kind). Het Hof stelt vast dat de Belgische regelgeving afbreuk doet aan deze bepalingen van het Handvest, en dat dit niet kan gerechtvaardigd worden op basis van artikel 52, lid 1 van het Handvest. Hoewel het Hof de doelstelling om fraude bij gezinsherenigingen te bestrijden legitiem acht, wordt de regelgeving niet evenredig bevonden aangezien men de gezinsleden in kwestie in persoon kan laten verschijnen in een latere fase van de procedure.
Aldus besluit het Hof dat de richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling die voor de indiening van een verzoek om toegang en verblijf in het kader van gezinshereniging vereist dat de gezinsleden van de gezinshereniger, in het bijzonder van een erkende vluchteling, zich persoonlijk begeven naar de diplomatieke post, ook in een situatie waarin het voor hen onmogelijk of buitengewoon moeilijk is om zich naar die post te begeven.