Hof van Justitie - C-754/18 - 18-06-2020

Samenvatting

Art. 5 van Richtlijn 2004/38 bepaalt dat de lidstaten familieleden van EU burgers een inreisvisumplicht mogen opleggen, maar dat zij daarvan vrijgesteld moeten worden wanneer zij een geldige verblijfskaart kunnen tonen die is afgegeven in overeenstemming met art. 10 van Richtlijn 2004/38. Deze bepaling ziet op de afgifte van een verblijfskaart aan familieleden van EU burgers wanneer zij langer dan 3 maanden in de gastlidstaat blijven. De zaak is verwezen door een Hongaarse rechter, naar aanleiding van de weigering van een Oekraïense staatsburger die vanuit Londen naar Boedapest reisde. De betrokkene in deze zaak kon geen geldige verblijfskaart laten zien die was afgegeven op grond van art. 10 van Richtlijn 2004/38, maar wel een verblijfskaart die op grond van art. 20 van die richtlijn was uitgereikt in verband met het verkrijgen van een duurzame verblijfsstatus op grond van art. 16 van die richtlijn. De Hongaarse autoriteiten overwogen dat een verblijfskaart voor duurzaam verblijf als familielid van een EU burger niet voldoende is om vrijgesteld te worden van de visumplicht die de lidstaten volgens art. 5 van die richtlijn mogen opleggen, omdat die bepaling slechts een uitzondering maakt voor familieleden die in het bezit zijn van een verblijfskaart die is afgegeven op grond van art. 10 van die richtlijn. De luchtvaarmaatschappij, Ryanair, had volgens de Hongaarse autoriteiten verzuimd om na te gaan of de passagier in bezit was van de vereiste reisdocumenten en kreeg daarom een geldboete van 3000 euro opgelegd. In het beroep van Ryanair tegen deze beslissing heeft de Hongaarse rechter de prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd.
 
Het Hof oordeelt allereerst dat de Hongaarse autoriteiten foutief gehandeld hebben door een verblijfskaart voor een familielid van een EU burgers die is afgegeven op grond van art. 20 van Richtlijn 2004/38 niet te accepteren als een vrijstelling voor de visumplicht die lidstaten aan derdelanders op kunnen leggen. Ter ondersteuning van die conclusie overweegt het Hof dat het EU recht een contextuele uitleg vereist. Voorts stelt het Hof vast dat art. 10 en art. 20 van Richtlijn 2004/38 allebei documenten zijn waarmee familieleden van een Unieburger kunnen bewijzen dat zij een verblijfsrecht in een van de lidstaten hebben. Bovendien veronderstelt de afgifte van een verblijfskaart voor duurzaam verblijf dat een derdelander de status heeft van familielid van een EU burger op grond van art. 10 van Richtlijn 2004/38. Een verblijfskaart die is afgegeven op grond van art. 20 van Richtlijn 2004/38 moet dus aanvaard worden als vrijstelling van de visumplicht in art. 5 van Richtlijn 2004/38. De vraag of de lidstaat waar het familielid van een EU burger binnengaat onderdeel is van de Schengenruimte is daarvoor niet relevant. Het Hof vindt steun voor die conclusie in het feit dat de voorschriften die van toepassing zijn op de Schengenruimte uitdrukkelijk bepalen dat zij geen afbreuk doen aan het vrij verkeer van Unieburgers en hun familieleden. Noch beperkt art. 5 van Richtlijn 2004/38 de vrijstelling van de visumplicht tot lidstaten die zich binnen de Schengenruimte bevinden. De vrijstelling van de visumplicht in art. 5 van Richtlijn 2004/38 wanneer een derdelander in bezit is van een verblijfskaart die is afgegeven op grond van art. 20 van die richtlijn geldt dus voor alle lidstaten. De afgifte van die verblijfskaart impliceert bovendien dat noodzakelijkerwijs vooraf al is geverifieerd dat de betrokkene deze hoedanigheid heeft, zodat het de lidstaat waartoe toegang wordt gevraag niet vrijstaat om verdere verificaties van de hoedanigheid van een familielid van een EU burger uit te voeren.