Hof van Justitie - C-662/17 - 18-10-2018

Samenvatting

Op 18 oktober 2018 beantwoordde het Hof de prejudiciële vragen gesteld door de hoogste rechter van Slovenië over het verschil tussen de vluchtelingenstatus en het subsidiaire beschermingsstatus. Deze zaak rees in het kader van een asielprocedure van E. G., een veertienjarige derdelander met Afghaanse oorsprong, die vanuit Iran naar Slovenië is gereisd om aldaar internationale bescherming te verzoeken. Het ministerie van Binnenlandse zaken besliste echter dat E. G. geen aanspraak kon maken op een vluchtelingenstatus, maar tot zijn meerderjarigheid wel de subsidiaire beschermingsstatus kon genieten. De daaropvolgende beroepen bevestigden steeds deze beslissing tot de zaak verscheen voor de verwijzende rechter die het Hof vroeg of art. 46, lid 2, tweede alinea Richtlijn 2013/32 inhoudt dat de subsidiaire beschermingsstatus op grond van nationale wetgeving dezelfde rechten en voordelen biedt als die welke geboden door de vluchtelingenstatus op grond van het EU-recht en nationale wetgeving.
 
Het Hof verwijst eerst en vooral naar de doelstelling van Richtlijn 2011/95 dewelke inhoudt dat de EU-wetgever een uniforme status wilde invoeren waardoor personen met de subsidiaire beschermingsstatus en vluchtelingen dezelfde rechten en voordelen genieten. Toch stelt het Hof dat het overeenkomstig art. 3 Richtlijn 2011/95 aan de lidstaten is toegelaten om gunstigere normen vast te stellen dan deze voorzien in de richtlijn. Verder houdt art. 46, lid 2, tweede alinea, Richtlijn 2013/32 in dat lidstaten een beroep tegen een afwijzing van de vluchtelingenstatus, maar toewijzing van de subsidiaire beschermingsstatus onontvankelijk mogen verklaren wegens onvoldoende belang, indien deze laatste dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus. Het Hof nuanceert echter dat een dergelijk rechtsmiddel steeds in overeenstemming moet zijn met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht zoals dit voortvloeit uit art. 47 EU-Handvest. Bijgevolg dient de uitsluiting van het beroep wegens onvoldoende belang restrictief te worden uitgelegd en kan het slechts toepassing vinden wanneer de rechten en voordelen die de vluchtelingenstatus biedt daadwerkelijk gelijk zijn aan die van de subsidiaire beschermingsstatus.
 
Wat de gelijkheidsvoorwaarde betreft, verwijst het Hof naar het onderscheid met betrekking tot de wijze waarop de duur of de beëindiging van de internationale bescherming wordt vastgesteld. Het Hof is van oordeel dat de verblijfsduur, in tegenstelling tot de toekenning, de beëindiging, de intrekking of de verlening van de betrokken statussen, dient te worden gekwalificeerd als rechten en voordelen in de zin van art. 46, lid 2, tweede alinea, Richtlijn 2013/32. In casu kent een vluchtelingenstatus een verblijfsvergunning toe van onbepaalde tijd. De subsidiaire beschermingsstatus verleent daarentegen een verblijfsvergunning van bepaalde tijd. Wat betreft de verblijfsduur voorziet de Sloveense wetgeving dus niet in dezelfde rechten en voordelen voor de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus. Bovendien benadrukt het Hof dat de vergelijking van de rechten en voordelen verbonden aan de twee statussen van internationale bescherming, worden beoordeeld op grond van een onderzoek van de gehele betrokken nationale wettelijke regeling, en niet in het licht van de betrokken verzoeker.
 
Daarom concludeert het Hof dat een beroep slechts onontvankelijk kan worden verklaard wegens onvoldoende belang op grond van art. 46, lid 2, tweede alinea, Richtlijn 2013/32, indien de voordelen en rechten, alsook de afgeleide rechten, verbonden aan de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus, daadwerkelijk gelijk zijn, rekening houdend met de gehele betrokken nationale wettelijke regeling. Indien dit niet het geval is, moet de verzoeker een beroep kunnen instellen om het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte op grond van art. 47 EU-Handvest te eerbiedigen.