Hof van Justitie - C-238/19 - 19-11-2020

Samenvatting

Op 19 november 2020 oordeelde het Hof van Justitie in een prejudiciele verwijzing aangaande een militaire dienstweigering en de mogelijkheid om ten gevolge hiervan vluchtelingenstatus te bekomen. De zaak betrof EZ, een man met Syrische nationaliteit, die na afloop van een universiteitsopleiding Syrie ontvlucht is, ten einde te ontkomen aan de verplichte militaire dienst. EZ vreesde immers dat zijn verplichte militaire dienst zou impliceren dat hij mede-verantwoordelijk zou zijn voor het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Bij aankomst in Duitsland, vroeg EZ asiel aan maar kreeg vanwege het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge subsidiaire bescherming toegekend. Hij werd vluchtelingenstatus ontkend gelet op het feit “…hij zelf geen vervolging had ondergaan die hem ertoe aanzette te vertrekken” (§ 15) en voorts bestaat er aldus de rechter, “…geen verband tussen de door hem gevreesde vervolging en de redenen voor vervolging die recht kunnen geven op erkenning als vluchteling” (§ 15). EZ stelde beroep in tegen deze beslissing en gezien de verwijzende rechter in beroep van mening was dat de nationale rechtspraak hieromtrent niet eenduidig is, werd een prejudiciele procedure opgestart via het Hof.
Ter verduidelijking van het eerder arrest Sheperd, benadrukt het Hof in een aantal voorafgaande opmerkingen dat vragen omtrent het bekomen van vluchtelingenstatus dienen uitgelegd te worden tegen de achtergrond van de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2011/95. Bovendien vereist een verzoek om internationale bescherming zoals steeds, een individuele beoordeling rekening houdend met alle relevante feiten die verband houden met het land van herkomst en de persoon in kwestie, ten tijde van het verzoek. 
In casu werd vervolgens eerst de vraag gesteld in welke mate artikel 9, lid 2 onder e) van richtlijn 2011/95 omtrent militaire dienstweigering als grond voor vluchtelingenstatus, vereist dat de dienstweigeraar zijn weigering volgens een bepaalde procedure heeft geformaliseerd, in zoverre in het land van herkomst dergelijke procedure niet ter beschikking stond. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend, door te stellen dat het niet redelijkerwijze van de betrokkene verwacht kan worden dat zijn dienstweigering formeel bekrachtigd zou worden door een niet bestaande formele procedure en dat er niet verwacht kan worden dat hij de dienstweigering te kennen geeft aan de militaire autoriteiten gelet op het feit dat hij zichzelf daardoor bloot zou stellen aan vervolging en bestraffing. Het Hof concludeert weliswaar, dat het louter ontvluchten van het land niet volstaat om aan te tonen dat de verzoeker op grond van artikel 9, lid 2 onder e) van richtlijn 2011/95 internationale bescherming kan bekomen. Er moet immers rekening gehouden worden met alle relevante feiten in de desbetreffende zaak.
Vervolgens werd de vraag gesteld of artikel 9, lid 2 onder e) van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het land van herkomst herhaaldelijk en stelselmatig oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid begaat, een vermoeden geldt dat ook de militaire dienst van de dienstweigeraar op dergelijke wijze zou ingevuld worden. Het Hof benadrukt hier dat het uitsluitend toekomt aan de nationale autoriteiten gelast met de vraag voor internationale bescherming, om hier uitspraak over te doen, rekening houdend met alle relevante feiten. Echter, het Hof benadrukt hierbij dat gelet op de specifieke context van een algemene burgeroorlog in het desbetreffende geval, artikel 9, lid 2 onder e) van richtlijn 2011/95 impliceert dat de betrokkene op directe of indirecte wijze zou ingezet worden voor dergelijke misdrijven.
Het Hof benadrukt weliswaar dat er alsnog een verband moet bestaan tussen de gronden van vervolging en bestraffing opgesomd in artikel artikel 9, lid 2 onder e) van richtlijn 2011/95 (daad van vervolging) en artikel 10 richtlijn 2011/95 (de gronden van vervolging). Vaak zal dienstweigering dan ook het vermoeden wekken dat de weigering het gevolg is van politieke opvattingen, geloofsovertuiging en/of het behoren tot een sociale groep. Echter, het louter bestaan van dergelijk vermoeden is niet voldoende ten einde internationale bescherming te bekomen. De nationale autoriteiten dienen immers all relevante feiten in rekening te brengen.