Hof van Justitie - C-483/20 - 22-02-2022

Samenvatting

De zaak XXXX t. Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen betreft een prejudiciële beslissing omtrent de uitlegging van de artikelen 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”), de artikelen 2, 20, 23 en 31 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: “richtlijn 2011/95/EU”) alsook artikel 25, lid 6, en artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: “richtlijn 2013/32/EU”).
De verzoeker in het hoofgeding had in 2015 in Oostenrijk de vluchtelingenstatus verkregen. Begin 2016 verhuisde hij naar België om zich te voegen bij zijn twee dochters, van wie één minderjarig was. In december 2016 werd aan zijn dochters subsidiaire bescherming toegekend in België. In 2018 heeft de verzoeker in het hoofdgeding een aanvraag om internationale bescherming in België ingediend. Dit verzoek werd echter niet-ontvankelijk verklaard door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen op grond van de Belgische wet tot omzetting van richtlijn 2013/32/EU, omdat de betrokkene reeds internationale bescherming had verkregen in een andere lidstaat, namelijk Oostenrijk. De verzoeker heeft deze afwijzende beslissing aangevochten voor de Belgische rechterlijke instanties met het betoog dat de eerbiediging van de eenheid van het gezin en de noodzaak om rekening te houden met het belang van het kind, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 7 en artikel 24, lid 2 van het Handvest, eraan in de weg staan dat België gebruik maakt van zijn mogelijkheid om het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren. België erkende reeds dat de verzoeker, als enige gezinslid dat bij het kind aanwezig is, het ouderlijk gezag heeft over het kind. In deze context heeft de Raad van State (België) het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld over de uitzonderingen op de mogelijkheid om het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren.
Allereerst benadrukt de Grote Kamer van het Hof dat de lidstaten op grond van richtlijn 2011/95/EU niet verplicht zijn om na te gaan of een verzoeker voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op internationale bescherming, wanneer in een andere lidstaat reeds in een dergelijke bescherming is voorzien. In dergelijke omstandigheden kunnen lidstaten alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden geen gebruik maken van de mogelijkheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op het belang van het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen EU lidstaten voor het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Dit is beperkt tot het geval waarin er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker hem blootstellen aan een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, ten gevolge van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken.
Daarentegen stelt het Hof dat een schending van een bepaling van Unierecht waarbij de begunstigden van internationale bescherming een materieel recht wordt toegekend, zonder dat hierbij dit artikel 4 van het Handvest wordt geschonden, de lidstaten niet belet om gebruik te maken van de mogelijkheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. In tegenstelling tot het verbod vervat in artikel 4 van het Handvest, hebben de door de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten immers geen absoluut karakter.
Daarnaast preciseert het Hof echter dat richtlijn 2011/95/EU de lidstaten verplicht om de handhaving van de eenheid van het gezin te waarborgen door een aantal voordelen te bieden aan de gezinsleden van een persoon die internationale bescherming geniet. Voor de toekenning van deze voordelen, die onder meer een verblijfsrecht omvatten, moet evenwel aan drie voorwaarden zijn voldaan.
Ten eerste dient de betrokkene een gezinslid te zijn in de zin van deze richtlijn. In casu verduidelijkt het Hof dat het feit dat een ouder en zijn minderjarig kind verschillende migratieroutes hebben gevolgd alvorens te herenigen in de lidstaat waar het kind internationale bescherming geniet, niet belet dat de ouder wordt beschouwd als een gezinslid van die begunstigde, op voorwaarde dat die ouder op het grondgebied van die lidstaat aanwezig was voordat een beslissing werd genomen over het verzoek om internationale bescherming van zijn kind. Als tweede voorwaarde geldt dat het gezinslid individueel niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. Hieromtrent oordeelt het Hof dat een onderdaan van een derde land zoals deze in casu zelf niet aan de voorwaarden voldoet, aangezien deze reeds in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend. Als derde voorwaarde dient de toekenning van de voordelen als bedoeld in richtlijn 2011/95/EU verenigbaar te zijn met de persoonlijke juridische status van het betrokken gezinslid. Het Hof stelt dat moet worden nagegaan of hij in de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend aan een lid van zijn gezin, reeds recht heeft op een betere behandeling dan die welke uit die voordelen voortvloeit. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt dit volgens het Hof in casu niet het geval te zijn. De toekenning van de vluchtelingenstatus in een lidstaat leidt er immers niet toe dat de persoon die deze internationale bescherming geniet in een andere lidstaat een betere behandeling krijgt dan de behandeling die voortvloeit uit dergelijke voordelen in die andere lidstaat.