Hof van Justitie - C-159/21 - 22-09-2022

Samenvatting

De zaak GM t. Országos Idegenrendészeti Fóigazgatóság e.a. betreft een prejudiciële vraag betreffende de interpretatie van richtlijn 2011/95/EU (hierna: ‘Kwalificatierichtlijn’) en richtlijn 2013/32/EU (hierna: ‘Procedurerichtlijn’). De onderliggende procedure had betrekking op een onderdaan van een derde land, GM, wiens vluchtelingenstatus werd ingetrokken en wiens verzoek om subsidiaire beschermingsstatus werd geweigerd bij besluit van het Hongaars landelijk directoraat-generaal van de vreemdelingenpolitie, op grond van een niet met redenen omkleed advies van twee Hongaarse gespecialiseerde organen, namelijk het Bureau voor de bescherming van de grondwet en het Centraal bureau voor terreurbestrijding. In dat advies hadden deze autoriteiten geconcludeerd dat het verblijf van GM een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. De derdelander heeft tegen het besluit beroep ingesteld bij het Hongaars Hooggerechtshof van Boedapest, die de verwijzende rechter is in de prejudiciële procedure voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘het Hof’).
 
Het Hongaars Hooggerechtshof heeft immers vragen omtrent de verenigbaarheid van de Hongaarse regeling inzake de toegang tot gerubriceerde informatie met artikel 23 Procedurerichtlijn en met verschillende bepalingen van het Handvest. De Hongaarse regeling bepaalt de reikwijdte van de rechtsbijstand en vertegenwoordiging waarop de persoon die om internationale bescherming verzoekt recht heeft. Verder twijfelt de verwijzende rechter omtrent de verenigbaarheid met het Unierecht van de Hongaarse rechtsregel volgens dewelke de betrokken overheidsinstantie zich moet baseren op een niet met redenen omkleed advies van de eerdergenoemde Hongaarse gespecialiseerde organen, zonder echter daarbij zelf de toepassing van betrokken clausule inzake uitsluiting van de bescherming te kunnen onderzoeken.
 
In essentie oordeelt het Hof dat de Procedurerichtlijn, gelezen in het licht van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, zich verzet tegen de regeling op grond waarvan, bij een intrekking van de internationale bescherming vanwege een gevaar voor de nationale veiligheid, de betrokkene of de raadsman pas achteraf, na daartoe toestemming te hebben verkregen, toegang kan krijgen tot het dossier zonder daarbij kennis te kunnen nemen van de redenen voor dat besluit en die gegevens niet mogen worden gebruikt in het kader van eventuele latere administratieve of gerechtelijke procedures. Het Hof verduidelijkt dat het verbod voor de betrokkene om die informatie te gebruiken voor de administratieve procedure of een eventuele gerechtelijke procedure niet voldoende is om de rechten van de verdediging van die persoon te beschermen en derhalve niet kan worden geacht een lidstaat in staat te stellen te voldoen aan de verplichting van artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), Procedurerichtlijn.
 
Verder is het niet toegestaan dat een autoriteit die verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming zich systematisch baseert op een niet met redenen omkleed advies van organen, belast met gespecialiseerde taken op het gebied van nationale veiligheid, die hebben vastgesteld dat iemand een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Hoewel het Hof erkent dat een deel van de informatie die in voorkomend geval wordt verstrekt door deze gespecialiseerde organen onderworpen kan zijn aan geheimhoudingsregels in het kader van artikel 23, lid 1 Procedurerichtlijn, onderstreept het Hof tegelijk dat de omvang van die informatie en de relevantie ervan voor het te nemen besluit echter vrij moet worden beoordeeld door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Deze dient dan ook over alle relevante informatie te beschikken conform de Kwalificatierichtlijn.