Hof van Justitie - C-245/21 en C-248/21 - 22-09-2022

Samenvatting

De zaak Bundesrepublik Deutschland t. MA e.a. betreft de uitlegging van de Dublin III-verordening nr. 604/2013 door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘het Hof’). In de onderliggende procedures van deze prejudiciële beslissing hadden de Duitse autoriteiten een verzoek om overdracht aan Italië ingediend overeenkomstig de Dublin-III-verordening. In beide gevallen moest de uitvoering van de overdracht echter worden opgeschort omdat de overdrachten vanwege de ontwikkeling van de COVID-19-pandemie niet ten uitvoer konden worden gelegd. Voor de verwijzende rechter rees de vraag of artikel 27, lid 4 van de Dublin-III-verordening betrekking heeft op de situatie waarin, terwijl een gerechtelijke beroepsprocedure aanhangig is, de verzoekende lidstaat besluit de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten uitsluitend op grond van de tijdelijke feitelijke onmogelijkheid om de overdrachten uit te voeren als gevolg van de COVID-19-pandemie. De verwijzende rechter vraagt zich verder af of de besluiten tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de jegens de betrokkenen genomen verwijderingsmaatregelen kunnen leiden tot onderbreking van de overdrachtstermijn.
 
Het Hof merkt ten eerste op dat artikel 29, lid 1 van de Dublinverordening bepaalt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt zodra dit feitelijk mogelijk is en uiterlijk binnen zes maanden na de aanvaarding door een andere lidstaat van het overname- of terugnameverzoek of van de definitieve beslissing op het beroep, wanneer hieraan opschortende werking is verleend. Indien deze termijn niet in acht wordt genomen, wordt de aangezochte lidstaat ontheven van zijn verplichting tot overname of terugname en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat.
 
In essentie oordeelt het Hof dat de bevoegde autoriteiten de uitvoering van een overdrachtsbesluit krachtens de Dublin III-verordening alleen kunnen opschorten wanneer de effectieve rechterlijke bescherming van de betrokkene slechts kan worden gewaarborgd indien de betrokkene op het grondgebied van de lidstaat die dat besluit heeft genomen kan blijven tot er een definitieve beslissing op dat beroep is genomen. Het Hof oordeelt bijgevolg dat een ‘herroepbaar’ besluit waarbij de uitvoering van een overdrachtsbesluit wordt opgeschort omdat deze uitvoering feitelijk onmogelijk is, niet kan worden geacht rechtstreeks verband te houden met de rechterlijke bescherming van de betrokkene. Het Hof verduidelijkt immers ten eerste dat het feit dat een besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit herroepbaar is met zich meebrengt dat niet kan worden aangenomen dat deze opschorting is gelast in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen het overdrachtsbesluit, met als doel om de rechterlijke bescherming van de betrokkene te waarborgen. Het kan immers niet worden uitgesloten dat die opschorting vóór de uitkomst van dit beroep wordt herroepen. Ten tweede volgt volgens het Hof uit verscheidene bepalingen van de Dublin III-verordening dat de Uniewetgever de feitelijke onmogelijkheid om het overdrachtsbesluit uit te voeren niet heeft beschouwd als een rechtvaardiging voor de stuiting of de onderbreking van de overdrachtstermijn.