Hof van Justitie - C-279/21 - 22-12-2022

Samenvatting

De zaak Udlændingenævnet betreft een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “het Hof”) over de uitlegging van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: “besluit nr. 1/80”). Dit besluit is genomen in het kader van het Associatieakkoord met Turkije en bevat een standstillbepaling in artikel 13. Dit artikel stelt dat EU lidstaten “geen nieuwe beperkingen” mogen invoeren “met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun respectieve grondgebied legaal zijn”. In casu vraagt X, een Turks staatsburger, een verblijfsvergunning aan in Denemarken met het oog op gezinshereniging met haar echtgenoot Y, eveneens een Turks staatsburger, die een permanente verblijfsvergunning had verkregen in Denemarken. Dit werd geweigerd op basis van het argument dat Y niet voldeed aan artikel 9, paragraaf 12, punt 5 van de Deense vreemdelingenwet (udlændingelov), welke een Deense taaltestvereiste oplegt aan de persoon die op Deens grondgebied woonachtig is alvorens gezinshereniging kan plaatsvinden. De ratio van deze bepaling is dat de reeds in Denemarken woonachtige persoon zijn of haar gezinslid beter kan begeleiden bij de integratie in Denemarken indien hij of zij zelf de taal al machtig is. De vraag van de verwijzende rechter is of deze taaltestvereiste een “nieuwe beperking” vormt in de zin van de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80. Zo ja, rijst de vraag of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling een succesvolle integratie van de echtgenoot van de Turkse werknemer te waarborgen.
Het Hof stelt vast dat de Deense wetgeving ingevoerd werd na de inwerkingtrede van besluit nr. 1/80. De nationale wettelijke regeling vormt dus een ‘nieuwe beperking’ in de zin van artikel 13 van het besluit. Aldus moet vervolgens worden bepaald of deze taaltestvereiste gerechtvaardigd kan worden door de eerder vermelde doelstelling. Het Hof had in eerdere rechtspraak reeds geoordeeld dat deze doelstelling om succesvolle integratie te bevorderen een dwingende reden van algemeen belang kan vormen voor de toepassing van besluit nr. 1/80. De maatregel dient echter verder ook geschikt te zijn om dat doel te verwezenlijken en mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Het Hof merkt hierover op dat de nationale wettelijke regeling in casu op geen enkele wijze toelaat rekening te houden met het vermogen tot integratie van dat gezinslid zelf, maar uitsluitend berust op het uitgangspunt dat de succesvolle integratie van dat gezinslid niet voldoende wordt gewaarborgd indien de bij het verzoek om gezinshereniging betrokken Turkse werknemer niet met succes een test in de officiële taal van de betrokken lidstaat heeft afgelegd. Men kan volgens deze nationale regeling verder ook geen rekening houden met andere factoren die er op zouden kunnen wijzen dat de Turkse werknemer daadwerkelijk geïntegreerd is in de Deense samenleving, en dus in staat zou zijn om het gezinslid te begeleiden in diens eigen integratie. Aldus concludeert het Hof dat de Deense nationale wettelijke regeling die een taaltestvereiste oplegt aan de Turkse werknemer alvorens zijn echtgenote een verblijfsvergunning kan verkrijgen met het oog op gezinsvereniging, niet verenigbaar is met het Unierecht, en meer specifiek met de standstillbepaling in artikel 13 van besluit nr. 1/80.