Hof van Justitie - C-299/14 - 25-02-2016

Samenvatting

Deze zaak betreft een Spaans gezin bestaande uit García-Nieto en Peña Cuevas, die ongehuwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, hun gezamenlijke dochter, en de zoon van Peña Cuevas.
 
In april 2012 is García-Nieto met haar dochter Duitsland binnengekomen, waar zij vanaf 12 juni 2012 het beroep van keukenhulp heeft uitgeoefend, in verband waarmee zij verplicht was aangesloten bij het Duitse socialezekerheidsstelsel. Op 23 juni 2012 voegden Peña Cuevas en zijn zoon zich bij de rest van het gezin.
 
Op 30 juli 2012 diende het gezin bij het Jobcenter een aanvraag in voor uitkeringen voor levensonderhoud. Het Jobcenter weigerde evenwel deze uitkeringen, voor zover deze betrekking hadden op Peña Cuevas en zijn zoon, toe te kennen voor de maanden augustus en september 2012 aangezien Peña Cuevas en zijn zoon minder dan drie maanden in Duitsland verbleven en Peña Cuevas bovendien geen werknemer of zelfstandige was.
 
De verwijzende rechter vraagt het Hof van Justitie of artikel 24 van richtlijn 2004/38[1] en artikel 4 van verordening nr. 883/2004[2] zich verzetten tegen een nationale regeling die, in omstandigheden zoals het hoofdgeding, onderdanen van een andere lidstaat uitsluit van het recht op bepaalde “bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, in de zin van artikel 70, lid 2, van die verordening.
 
Het Hof brengt om te beginnen in herinnering dat het reeds geoordeeld heeft dat de uitkeringen in kwestie moeten worden aangemerkt als “sociale bijstand” in de zin van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38[3]. Met betrekking tot dergelijke uitkeringen kan een Unieburger alleen eisen krachtens artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38 gelijk te worden behandeld als een onderdaan van het gastland, indien zijn verblijf op het grondgebied van het gastland voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2004/38.
 
Dienaangaande stelt het Hof vast dat Peña Cuevas, blijkens het dossier, een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2004/38, dat Unieburgers het recht geeft gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
 
Evenwel kan het gastland in een dergelijk geval met een beroep op de afwijking van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 besluiten om die burger de gevraagde sociale bijstand niet te verlenen. In een dergelijk geval is een individueel onderzoek van de situatie van de aanvrager van een sociale prestatie niet vereist. Het Hof oordeelt immers dat richtlijn 2004/38 zelf reeds rekening houdt met verschillende factoren die de individuele situatie van elke aanvrager van een sociale prestatie kenmerken.
 
Bijgevolg oordeelt het Hof dat de Duitse regeling in kwestie niet strijdig is met artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38.
 
Volgens het Hof geldt deze conclusie ook voor de uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 883/2004. De betrokken uitkeringen, die “bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 70, lid 2, van die verordening zijn, worden krachtens lid 4 van datzelfde artikel 70 immers uitsluitend toegekend door de lidstaat waarin de betrokkene woont, overeenkomstig de wetgeving van die staat.


[1]         Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en rectificaties PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2005, L 197, blz. 34).


[2]         Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, en rectificatie PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010 (PB L 338, blz. 35).


[3]         Arrest Alimanovic (C-67/14, EU:C:2015:597, punten 44-46).