Hof van Justitie - C-836/18 - 27-02-2020

Samenvatting

Op 27 februari 2020 kwam er een bijkomende verduidelijking vanwege het Hof in de kwestie van afgeleide verblijfskaarten ten gevolge van de toepassing van artikel 20 VWEU in de zaak RH. De zaak betrof een Spaanse vrouw die nog nooit gebruik had gemaakt van het recht op vrij verkeer, die huwde met RH, een derdelander van Marokkaanse afkomst, die vervolgens een tijdelijke verblijfskaart poogde te bekomen ten einde zich met zijn vrouw – een Unieburger - te vestigen in Spanje. Echter de bevoegde administratie weigerde dergelijke verblijfskaart uit te vaardigen en dit gelet op het feit dat de echtgenote van RH niet voldeed aan nationale voorschriften omtrent het beschikken over voldoende financiële middelen om te voorzien in de behoeften van haar echtgenoot. Uit de verschillende beroepen ingesteld tegen de beslissing van de bevoegde administratie bleek echter dat de aangevochten beslissing louter gestoeld was op het al dan niet beschikken over voldoende financiële middelen in hoofde van de echtgenote en er op geen enkel andere wijze onderzoek is verricht naar andere omstandigheden die invloed zou kunnen hebben gehad op het bekomen van een tijdelijk verblijfsrecht van RH, noch op de invloed van dergelijke weigering vis-à-vis het verblijf van het koppel op het grondgebied van de Unie.
 
Bijgevolg stelde de verwijzende rechter twee vragen aan het Hof, met name, in welke mate artikel 20 VWEU zich verzet tegen een nationale bepaling volgens dewelke een burger die het recht op vrij verkeer nog niet heeft uitgeoefend, over voldoende financiële middelen dient te beschikken om te voorzien in de behoeften van haar echtgenoot afkomstig uit een derde land, in zoverre dergelijke bepaling als gevolg zou hebben dat de Unieburger het Uniegrondgebied dient te verlaten daar blijkt dat aan de voorwaarde niet is voldaan en onder Spaans recht gehuwden samen dienen te wonen. Bijkomend, stelde de verwijzende rechter de vraag in welke mate de automatische vereiste om te beschikken over afdoende financiële middelen in hoofde van de Unieburger die nog nooit het recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, indruist tegen artikel 20 VWEU in zoverre er geen concreet en individueel onderzoek is verricht naar de opgeworpen afhankelijkheidsverhouding tussen de Unieburger en de derdelander.
 
Bij wijze van preliminaire opmerkingen stelt het Hof in eerste instantie vast dat bij de weigeringsbeslissing geen rekening werd gehouden met de feitelijke omstandigheid waarbij de vader van de Unieburger zich garant had gesteld om te voorzien in de behoeften van RH. Echter het Hof benadrukt hieromtrent dat de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen onder Unierecht op geen enkele wijze gekoppeld is aan een herkomstvereiste van dergelijke bestaansmiddelen. Bovendien merkte het Hof op dat gezien de Unieburger nog nooit het recht op vrij verkeer had uitgeoefend, RH geen afgeleid verblijfsrecht als derdelander kon ontlenen aan richtlijn 2004/38, noch aan artikel 21 VWEU.
 
Vervolgens beantwoordt het Hof de tweede vraag eerst, met name in welke mate artikel 20 VWEU zich verzet tegen een nationale maatregel volgens dewelke een automatische weigering van een verblijfsrecht gekoppeld wordt aan het niet beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorzien in de behoeften van de echtgenoot afkomstig van een derde land, in zoverre de Unieburger het recht op vrij verkeer nog niet heeft uitgeoefend, zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met de afhankelijkheidsrelatie tussen de echtgenoten en de mogelijke invloed op het verblijf van het koppel op Uniegrondgebied. Om deze vraag te beantwoorden, herhaalt het Hof vaststaande rechtspraak waarbij een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU toegekend dient te worden in zeer bijzondere situaties, in zoverre de Unieburger anders het effectieve genot ontleend aan de status als Unieburger ontzegd zou worden rekening houdend met de afhankelijkheidsrelatie tussen de echtgenoten. Het Hof benadrukt hierbij dat ook op dit afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU, uitzonderingen bestaan maar dat deze uitzonderingen in overeenstemming moeten zijn met de fundamentele rechten van de betrokken Unieburger alsook met het beginsel van proportionaliteit. Rekening houdend hiermee, stelt het Hof dat er een schending zou zijn van het recht op een privéleven en het beginsel van proportionaliteit in zoverre de nationale maatregel een automatische weigering zou inhouden van een verblijfsrecht gelet op de financiële omstandigheden van de Unieburger, zonder hierbij rekening te houden met de invloed van dergelijke beslissing op de verblijfsmogelijkheden van het koppen op Uniegrondgebied.
 
Wat betreft de eerste vraag, aangaande de afhankelijkheidsrelatie tussen gehuwden en de Spaanse bepaling volgens dewelke gehuwden samen dienen te wonen, stelt het Hof vast dat dergelijke afhankelijkheidsrelatie enkel in zeer uitzonderlijke gevallen – rekening houdend met de concrete situatie - kan leiden tot een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU. In casu kan het niet aldus het Hof, dat de Spaanse maatregel van omtrent het samenwonen van gehuwde koppels zou leiden tot de vaststelling van een afhankelijkheidsrelatie binnen het kader van artikel 20 VWEU.