Hof van Justitie - C-556/17 - 29-07-2019

Samenvatting

Op 29 juli 2019 deed het Hof van Justitie uitspraak in de zaak Torubarov aangaande het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel binnen het kader van een verzoek om internationale bescherming. De verzoeker is Russisch staatsburger en was actief lid van een Russische oppositiepartij alsook van een NGO die de belangen behartigt van ondernemers en bovendien het onderwerp uitmaakt van verschillende lopende strafprocedures. Gelet op dit laatste, verliet verzoeker het Russisch grondgebied om zich te vestigen in Tsjechië, waarvan de betrokken autoriteiten hem kort daarna terug hebben uitgeleverd aan Rusland. Vervolgens werd verzoeker weer in staat van beschuldiging gesteld en verliet hij alsnog het Russisch grondgebied om vervolgens een verzoek om internationale bescherming in te dienen bij de Hongaarse autoriteiten. Op 15 augustus 2014 heeft het Hongaars immigratiebureau voor de eerste maal het verzoek om internationale bescherming afgewezen, wat nietig werd verklaard door de verwijzende rechter op grond van een gebrekkige beoordeling van de zaak ten gronde. Het immigratiebureau werd vervolgens gelast met de taak om de het verzoek opnieuw te beoordelen rekening houdend met de aanwijzingen gegeven door de verwijzende rechter. Het verzoek werd desalniettemin een tweede maal afgewezen en dit op grond van het feit dat de verzoeker een gevaar opleverde voor de nationale veiligheid. Ook deze beslissing werd nietig verklaard bij de verwijzende rechter op grond van het feit dat de beslissing werd gebaseerd op een kennelijk onjuiste beoordeling van de omstandigheden waarin de verzoeker zich bevond. Bij de derde beslissing van 15 mei 2017 werd het verzoek om internationale bescherming een derde keer afgewezen door het Hongaars immigratiebureau (vluchtelingenstatus alsook subsidiaire bescherming). Deze beslissing werd alweer aangevochten bij de verwijzende rechter met het verzoek om de beslissing te wijzigen. Wel is het zo dat sinds de (Hongaarse) wet van 15 september 2015 inzake het beheer van massamigratie, de bestuursrechter niet langer de bevoegdheid heeft om administratieve beslissingen inzake de toekenning van internationale bescherming te wijzigen.
 
Gelet op deze wet van 2015 meent de verwijzende rechter dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ontzegd wordt daar de enige consequentie van een nietigverklaring van de verwijzende rechter is, dat het immigratiebureau gelast wordt met het nemen van een nieuwe beslissing, zonder rekening te moeten houden met de aanwijzingen en wijziging van de bestuursrechter. Bijgevolg - volgens de verwijzende rechter - laat dit toe dat “de procedure eindeloos doorgaat, met schending van de rechten van de verzoeker”, in het bijzonder artikel 46, lid 3, Richtlijn 2013/32 zoals verankerd in Artikel 47 Handvest.
 
Na een inleidende verduidelijking over de temporele toepassing van de Procedurerichtlijn, benadrukt het Hof dat het doel van de Procedurerichtlijn (alsook de Kwalificatierichtlijn) bestaat in het vaststellen van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning (en intrekking) van internationale bescherming, waardoor de lidstaten niet langer over discretionaire bevoegdheid beschikken in zoverre een verzoeker voldoet aan de minimum voorwaarden vastgelegd in Unierecht om internationale bescherming te bekomen. Hieraan koppelt het Hof dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie, zoals vervat in artikel 46 lid 3 Procedurerichtlijn vereist dat de rechterlijke instantie een volledig en ex nunc onderzoek verricht, rekening houdend met alle relevante juridische en feitelijke gegevens, alsook nieuwe elementen relevant voor de beoordeling van de zaak ten gronde.
 
Het Hof erkent dat deze regel geen implicaties heeft voor het vervolg van een eventuele nietigverklaring bij de rechterlijke instantie en dat de lidstaten in principe vrij blijven om zelf de gevolgen te bepalen die aan dergelijke nietigverklaring dienen gekoppeld te worden. Echter, deze vrijheid wordt wel beperkt door het inroepbaar recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals vervat in artikel 47 Handvest en bevestigd in artikel 46, lid 3, Procedurerichtlijn. Deze bepalingen bevatten een resultaatsverbintenis die tot gevolg heeft dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel denkbeeldig zou zijn indien het mogelijk zou zijn voor het bestuur om een definitieve en bindende beslissing van een rechterlijke instantie naast zich neer te leggen door gebrek aan een afdwingingsmechanisme, en dit ten nadele van de verzoekende partij, die - in de woorden van Advocaat-Generaal Bobek – anders het slachtoffer zou worden van procedurele pingpong.