Hof van Justitie - C-72/22 - 30-06-2022

Samenvatting

De zaak M.A. betreft een prejudiciële procedure over de interpretatie van artikelen 6 en 7 van de richtlijn betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: ‘Procedurerichtlijn’) en artikel 8 van de richtlijn tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: ‘Opvangrichtlijn’). In casu is M.A. een derdelander die zich op illegale wijze op het grondgebied van Litouwen bevond, waar op dat moment een noodtoestand van kracht was wegens “een massale toestroom van vreemdelingen”. Op basis hiervan paste Litouwen een regel toe waardoor aanvragen voor internationale bescherming slechts geldig worden beschouwd wanneer ze worden ingediend vanuit het buitenland of aan de landsgrens. Aangezien M.A. reeds illegaal in het land verbleef op het moment dat hij internationale bescherming aanvroeg, werd dit niet behandeld door de Litouwse autoriteiten. M.A. werd vervolgens in bewaring gehouden tot zijn juridische status kon werden vastgesteld.
In deze context stelde de verwijzende rechter twee prejudiciële vragen. Ten eerste vroeg de verwijzende rechter zich af of de Procedurerichtlijn zich verzet tegen een nationale maatregel volgens dewelke in geval van een noodtoestand wegens massale toestroom van vreemdelingen, illegaal verblijvende onderdanen van derde landen op het grondgebied van die lidstaat daadwerkelijk de toegang worden ontzegd tot de procedure voor internationale bescherming. Zo ja, rees de tweede vraag of de Opvangrichtlijn zich verzet tegen een nationale maatregel volgens dewelke in geval van een zulke noodtoestand een asielzoeker in bewaring mag gehouden worden op de enkele grond dat hij illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft.
Met betrekking tot de eerste vraag haalt het Hof aan dat noch artikel 6, noch artikel 7 van de Procedurerichtlijn enige vereiste stelt omtrent administratieve formaliteiten, zoals wanneer de aanvraag moet worden ingediend. Artikel 7, lid 1 Procedurerichtlijn stelt uitdrukkelijk dat “elke” handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een verzoek om internationale bescherming te doen, zelfs indien deze illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft. Het Hof weerlegt uitdrukkelijk dat lidstaten zich zouden kunnen beroepen op artikel 72 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, aangezien de uitzonderingen in dit artikel restrictief moeten geïnterpreteerd worden.
Met betrekking tot de tweede vraag wijst het Hof erop dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn stelt dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt alleen in bewaring mag worden gehouden wanneer dit na een individuele beoordeling noodzakelijk blijkt en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Artikel 8, lid 3 Opvangrichtlijn bevat een exhaustieve lijst van gronden die kunnen leiden tot het in bewaring houden van personen. Het feit dat een persoon illegaal in het land verblijft wordt hier niet vermeld. Lidstaten kunnen zich alleen beroepen op punt e, met name de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde, indien zijn individueel gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving of voor de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat. Het loutere feit dat een persoon illegaal in het land verblijft volstaat niet om tot het bestaan van een dergelijke bedreiging te besluiten. Aldus antwoordt het Hof affirmatief op beide prejudiciële vragen.