Hof van Justitie - C-166/13 - 5-11-2014

Samenvatting

De verzoekster in deze zaak is een Rwandees staatsburger wiens aanvraag voor een verblijfsvergunning door de bevoegde Franse autoriteit werd afgewezen. Ze werd gelast het Franse grondgebied te verlaten binnen dertig dagen, maar is illegaal op het Franse grondgebied gebleven. Vervolgens heeft zij geprobeerd om met een bedrieglijk verkregen Belgisch paspoort op een valse identiteit naar Canada te reizen. Ze werd echter tegengehouden en verplicht om meteen het Franse grondgebied te verlaten. Aangezien er een risico bestond dat zij zich aan de verwijderingsmaatregel zou onttrekken, werd ze in een centrum voor vreemdelingenbewaring geplaatst.
 
Verzoekster voerde aan dat de “terugkeerbesluiten” in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur. Ze werd namelijk niet specifiek gehoord in verband met deze besluiten, ook al had ze in een eerdere procedure wel de gelegenheid gehad om alle op haar persoonlijke situatie betrekking hebbende gegevens aan te voeren.
 
Het Hof herinnert eraan dat richtlijn 2008/115[1] beoogt om een doeltreffend verwijderings‑ en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden. In hoofdstuk II van de richtlijn zijn de vormvereisten opgenomen waaraan terugkeerbesluiten en verwijderingsbesluiten moeten voldoen. De richtlijn preciseert echter niet of, en onder welke voorwaarden, de eerbiediging van het recht om te worden gehoord moet worden gewaarborgd, en evenmin welke gevolgen aan schending van dat recht moeten worden verbonden.
 
Het recht om te worden gehoord maakt echter wel integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van verdediging, dat een algemeen beginsel van Unierecht is. Volgens het Hof moet het recht om te worden gehoord, worden geëerbiedigd, ook al voorziet de toepasselijke wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit.
 
Richtlijn 2008/115 bepaalt dat, zodra is vastgesteld dat het verblijf illegaal is, de bevoegde nationale autoriteiten, onverminderd de voorziene uitzonderingen, een terugkeerbesluit moeten uitvaardigen. Krachtens artikel 6, lid 6 van de richtlijn kunnen lidstaten een besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit nemen. De vaststelling van een terugkeerbesluit is dus het noodzakelijke gevolg van de vaststelling dat de betrokkene geen rechtmatig verblijf heeft.
 
Hieruit volgt dan ook dat de nationale instantie, wanneer zij voornemens is om tegelijkertijd een besluit houdende vaststelling dat het verblijf illegaal is en een terugkeerbesluit vast te stellen, niet verplicht is om de betrokkene te horen specifiek over laatstgenoemd besluit. De betrokkene zal immers reeds zijn standpunt kenbaar hebben kunnen maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die instantie afziet van de vaststelling van een terugkeerbesluit.
 
Wel dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van derdelanders volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Ten eerste moeten lidstaten in hun nationale recht uitdrukkelijk bepalen dat in geval van illegaal verblijf een verplichting om het grondgebied te verlaten wordt opgelegd en, ten tweede, moeten ze waarborgen dat de betrokkene naar behoren wordt gehoord in het kader van de procedure betreffende zijn verblijfsaanvraag dan wel, in voorkomend geval, over de onrechtmatigheid van zijn verblijf.
 
In casu was aan deze voorwaarden voldaan. Het Franse recht voorzag uitdrukkelijk in de verplichting om in geval van illegaal verblijf het grondgebied te verlaten. Verder stond vast dat verzoekster twee maal uitvoerig werd gehoord in het kader van haar asielaanvraag. Het Hof stelt in dit verband uitdrukkelijk dat het recht om te worden gehoord niet mag worden gebruikt om de administratieve procedure eindeloos te heropenen.


[1] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98)