Hof van Justitie - C-446/12 tot C-449/12 - 16-04-2015

Samenvatting

De verzoekers in deze zaak zijn Nederlanders die, in het kader van hun paspoort- of identiteitskaartaanvraag, weigerden hun vingerafdrukken te laten opnemen. Als gevolg van deze weigering werden hun aanvragen werden afgewezen. Volgens verzoekers vormde de invoering en de bewaring van deze gegevens zoals voorzien bij Nederlandse wet een grove inbreuk op hun lichamelijke integriteit en een beperking op hun recht op bescherming van hun privéleven. In dit verband beriepen verzoekers zich o.m. op verordening 2252/2004[1].
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof van Justitie of het klopt dat verordening 2252/2004 niet van toepassing is op door een lidstaat (in casu Nederland) afgegeven identiteitskaarten, ongeacht de geldigheidsduur ervan en de mogelijkheid ze te gebruiken bij reizen buiten die lidstaat.
 
Het Hof merkt ten eerste op dat, blijkens artikel 1, lid 3, tweede volzin, de verordening niet van toepassing op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten of op tijdelijke paspoorten en reisdocumenten die een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder hebben. Hieruit volgt dat de verordening nr. 2252/2004 niet van toepassing is op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten, ongeacht hun geldigheidsduur.
 
Bovendien volgt uit deze bewoordingen dat identiteitskaarten van het toepassingsgebied van de verordening zijn uitgesloten, ongeacht of deze, zoals de Nederlandse identiteitskaart, kunnen worden gebruikt bij reizen binnen de Unie en naar sommige derde landen.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004, in samenhang met artikel 7 en 8 van het Handvest, de lidstaten verplicht om te waarborgen dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van een paspoort of reisdocument.
 
Ingevolge artikel 4, lid 3 dienen, met het oog op de afgifte van een paspoort of een reisdocument, de biometrische gegevens te worden “verzameld” en “opgeslagen” in het opslagmedium dat deze documenten bevat. Bovendien mogen voor de toepassing van de verordening de betrokken gegevens alleen worden gebruikt voor het verifiëren van de authenticiteit van het paspoort of de identiteit van de houder wanneer het overleggen van het paspoort of het reisdocument wettelijk vereist is.
 
Echter, ieder ander gebruik en iedere andere opslag van deze gegevens vallen niet onder de verordening. In de considerans van de verordening wordt uitdrukkelijk gesteld dat deze verordening ander gebruik of andere opslag van deze gegevens overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten onverlet laat. Hieruit volgt dan ook dat de verordening een lidstaat niet verplicht te waarborgen dat biometrische gegevens niet zullen worden gebruikt en opgeslagen voor andere doeleinden dan die bedoeld in artikel 4, lid 3.
 
Wat artikelen 7 en 8 van het Handvest betreft, merkt het Hof op dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Echter, aangezien in casu verordening nr. 2252/2004 niet van toepassing is, hoeft niet te worden nagegaan of de opslag en het gebruik van biometrische gegevens voor andere doeleinden dan die bedoeld in artikel 4, lid 3, in overeenstemming is met het Handvest. Het Hof voegt hier aan toe dat nationale maatregelen in voorkomend geval wel getoetst zullen moeten worden aan het EVRM.
 
 
 
 


[1] Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 (PB L 142, blz. 1, met rectificatie in PB L 188, blz. 127).