Hof van Justitie - C-472/13 - 26-02-2015

Samenvatting

De verzoeker in deze zaak is een Amerikaan die als onderhoudstechnicus voor helikopters werkte voor het Amerikaanse leger. Tussen september 2004 en februari 2005 was hij gestationeerd in Irak, waar hij belast was met het onderhoud van helikopters, maar niet rechtstreeks deelnam aan militaire operaties of gevechtshandelingen.
 
Bij zijn terugkeer uit Irak, vroeg hij in Duitsland asiel aan. In dit verband stelde hij dat hij niet langer wou deelnemen aan een zijn inziens onrechtmatige oorlog in Irak en aan de volgens hem daarbij begane oorlogsmisdrijven. Volgens verzoeker zou hij bij terugkeer naar de VS worden blootgesteld aan strafrechtelijke vervolging wegens zijn weigering om zijn militaire dienst te vervullen in Irak, en eveneens aan maatschappelijke uitsluiting.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof van Justitie of deze situatie valt binnen de in artikel 9, lid 2, onder e) van richtlijn 2004/83[1] bedoelde “daden van vervolging”, namelijk “vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst [bepaalde ernstige] strafbare feiten of handelingen inhoudt”.
 
Ten eerste stelt het Hof dat artikel 9, lid 2, onder e) geldt voor al het militaire personeel, dus met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel.
 
Ten tweede preciseert het Hof dat dat artikel enkel toepassing vindt in geval van een conflictsituatie. Bijgevolg zal de weigering om militaire dienst te vervullen buiten de werkingssfeer van die bepaling vallen indien er geen sprake is van een dergelijk conflict.
 
Ten derde benadrukt het Hof dat, voor een beroep op dat artikel, de militaire dienst op zich het begaan van oorlogsmisdrijven moet inhouden. Het volstaat echter dat de aanvrager van de vluchtelingenstatus louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij door de uitoefening van zijn taken onontbeerlijke ondersteuning zou bieden voor de voorbereiding of de uitvoering van die misdrijven.
 
Ten vierde verduidelijkt het Hof dat voor artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 niet vereist is dat is aangetoond dat de eenheid waartoe de aanvrager behoort, reeds oorlogsmisdrijven heeft begaan of dat deze voor het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebracht. Het volstaat dat de aanvrager van de vluchtelingenstatus kan aantonen dat de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan.
 
Ten vijfde stelt het Hof dat het aan de nationale autoriteiten staat om te beoordelen, op grond van een reeks aanwijzingen, waaronder onder meer het eerdere gedrag van de eenheid waartoe de aanvrager behoort of de strafrechtelijke veroordelingen van leden van deze eenheid, of de situatie van die dienst het aannemelijk maakt dat oorlogsmisdrijven zullen worden begaan.
 
In dit verband verduidelijkt het Hof dat terdege rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokken staat (in casu de VS) oorlogsmisdrijven vervolgt of dat het gewapend optreden is gebaseerd op een mandaat van de VN Veiligheidsraad of op een consensus van de internationale gemeenschap. Immers, een mandaat van de VN Veiligheidsraad of een internationale consensus biedt in beginsel alle waarborgen dat geen oorlogsmisdrijven zullen worden begaan. Ook de omstandigheid dat de staat die de operaties uitvoert oorlogsmisdrijven vervolgt, maakt het weinig aannemelijk dat een militair ertoe kan worden gebracht om dergelijke misdrijven te begaan.
 
Ten slotte preciseert het Hof dat de weigering om de militaire dienst te vervullen voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen. De nationale rechter moet er in casu dan ook rekening mee houden dat verzoeker niet alleen vrijwillig dienst had genomen in het leger toen het reeds was ingezet in het conflict in Irak, maar dat hij zijn dienst bij het leger ook had verlengd na een eerste inzet in het leger in dat land.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of, in geval het begaan van oorlogsmisdrijven niet is aangetoond, de sancties die aan een militair worden opgelegd wegens zijn weigering om militaire dienst te vervullen daden van vervolging uitmaken in de zin van artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83.
 
Het Hof antwoordt dat die bepaling betrekking heeft op handelingen van overheidsinstanties die dermate discriminerend of onevenredig zijn dat zij worden beschouwd als een schending van de grondrechten die is te beschouwen als vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt evenwel niet dat de Amerikaanse sancties wegens desertie (een gevangenisstraf van 100 dagen tot 15 maanden en zelfs 5 jaar) verder gaan dan nodig is om zijn legitieme recht om over een krijgsmacht te beschikken, uit te oefenen. Uit het dossier blijkt evenmin dat er sprake is van discriminerende sancties. De finale beoordeling op deze punten wordt echter overgelaten aan de nationale autoriteiten.
 
Ten slotte stelt het Hof dat de “maatschappelijke uitsluiting en achterstelling” waarnaar de prejudiciële vraag verwijst enkel een gevolgen is van maatregelen, vervolgingen of sancties als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83. Zij kan bijgevolg niet als dusdanig daartoe worden gerekend.


[1] Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, en rectificatie PB 2005, L 204, blz. 24).