Hof van Justitie - C-524/13 - 18-12-2014

Samenvatting

De verzoeker had in België in 2006 een asielverzoek ingediend, en vervolgens een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen. Beide verzoeken werden afgewezen. In 2008 diende de verzoeker een nieuwe aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen in, waarin hij zich beriep op het zware letsel dat hij had opgelopen als gevolg van een geweldpleging. Dat verzoek werd  ingewilligd en verzoeker werd ingeschreven in het vreemdelingenregister.
 
In 2009 verzocht verzoeker om toekenning van een inkomensvervangende tegemoetkoming en een integratietegemoetkoming. Dit verzoek werd afgewezen omdat verzoeker niet voldeed aan de nationaliteitsvoorwaarden en geen recht op vestiging in België had.
 
De arbeidsrechtbank te Luik stelde een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof, dat op zijn beurt prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie. In wezen wordt het Hof gevraagd of een lidstaat verplicht is op grond van de Europese richtlijnen inzake internationale bescherming, om sociale voorzieningen en gezondheidszorg toe te kennen aan een derdelander die gemachtigd is tot verblijf om medische redenen.
 
Het Hof stelt in de eerste plaats dat de artikelen 28 en 29 van richtlijn 2004/83 enkel van toepassing zijn op personen die de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus genieten. Bijgevolg gelden deze alleen voor personen die een machtiging tot verblijf om medische redenen indienen, indien wordt aangenomen dat hun machtiging tot verblijf de toekenning van de subsidiaire-beschermingsstatus meebrengt.
 
Vervolgens benadrukt het Hof dat overeenkomstig artikel 18 van richtlijn 2004/38, een persoon in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming wanneer hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op “ernstige schade” in de zin van artikel 15. Artikel 15, sub b, betreft ernstige schade die verband houdt met foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een derdelander in zijn land van herkomst.
 
Volgens het Hof moet dergelijke schade voortvloeien uit de gedragingen van derden. Het volstaat dus niet dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. Verder volgt uit de richtlijn dat gevaren waaraan (een deel van) de bevolking van een land in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. Dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, risico loopt op verslechtering van zijn gezondheidstoestand omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, doch hem niet opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, volstaat ook niet om hem subsidiaire bescherming te verlenen.
 
Weliswaar stelt het EHRM dat artikel 3 EVRM zich in zeer uitzonderlijke omstandigheden ertegen verzet dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is. Dit betekent volgens het Hof evenwel nog niet dat hij op grond van de subsidiaire bescherming krachtens richtlijn 2004/83 tot verblijf in die lidstaat moet worden gemachtigd.
 
Ten slotte merkt het Hof op dat lidstaten, overeenkomstig artikel 3 van de richtlijn, gunstigere normen kunnen vaststellen, onder meer ter bepaling van wie voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt. Dit laat de lidstaten volgens het Hof evenwel niet toe om subsidiaire bescherming toe te kennen aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is. Het zou namelijk in strijd zijn met de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2004/83 om internationale bescherming toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica ervan.