Aanvraag 9ter mogelijk vanuit gesloten transitcentrum

Laatst gewijzigd 12 juli 2017

De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zetelend in kortgeding, bevestigt in een vonnis van 29 maart 2017 dat een aanvraag medische regularisatie (artikel 9ter van de Verblijfswet) vanuit een gesloten transitcentrum kan ingediend worden. De Belgische Staat tekende beroep aan tegen deze beslissing. Zetelend in kortgeding, oordeelde de Rechtbank van eerste aanleg op 14 juni 2017 dat de vrouw niet gerepatrieerd kan worden tijdens de beroepstermijn, op straffe van een dwangsom.

Feiten

Een Rwandese vrouw diende tijdens haar verblijf in het gesloten transitcentrum ‘Caricole’ een 9ter-aanvraag in. De Belgische Staat nam de aanvraag niet in overweging omdat de vrouw zich door haar verblijf in het gesloten transitcentrum niet op het Belgisch grondgebied zou bevinden. Tegen deze weigering tot inoverwegingname van de 9ter-aanvraag stelde zij beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). Ook vorderde ze voor de Rechtbank van eerste aanleg dringende en voorlopige maatregelen, namelijk:

  • een verbod om een uitwijzingsbeslissing te nemen
  • een verbod om haar te repatriëren totdat de RvV uitspraak doet over het hangende beroep over de 9ter-procedure, op straffe van een dwangsom.

Motivering Rechtbank

Artikel 9ter Verblijfswet (Vw) bepaalt dat “de in België verblijvende vreemdeling” een 9ter-aanvraag kan indienen. Vroegere rechtspraak van de Raad van State (RvS) en de RvV verduidelijkte al dat een 9ter-aanvraag kan ingediend worden vanuit de transitzone (RvV nr 50.390, 28 oktober 2010 en RvS nr 211.781, 3 maart 2011). De transitzone is volgens deze rechtspraak een puur juridische fictie waarbinnen vreemdelingen dezelfde rechten hebben als de vreemdelingen die zonder wettig verblijf “op” het Belgische grondgebied verblijven. Ook de Rechtbank van eerste aanleg bevestigt dat de transitzone een juridische fictie is en dat de eiseres zich feitelijk wel degelijk op het Belgisch grondgebied bevindt en dus een 9ter-aanvraag kan indienen.

Ook verwijst de kortgedingrechter naar het risico op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat nog niet onderzocht werd omdat de 9ter-aanvraag niet in overweging werd genomen. Onder meer de toegankelijkheid van de noodzakelijke behandeling in het herkomstland werd niet onderzocht. Op basis hiervan besluit de kortgedingrechter de repatriëring van de betrokkene op te schorten, op straffe van een dwangsom van 10.000 euro.

De Belgische staat tekende beroep aan.

Uitspraak Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Op 2 juni 2017 sprak de RvV zich uit over het ingediende beroep tegen de weigering tot inoverwegingname van de 9ter-aanvraag door DVZ in hetzelfde dossier.

De RvV vernietigt de bestreden beslissing. Ze verwijst naar de bedoeling van de wetgever om via artikel 9ter Vw. praktische invulling te geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 EVRM. Samen met de vaststelling dat artikel 9ter Vw. geen verdere voorwaarden stelt in verband met de aard van het verblijf in België, leidt de RvV hieruit af dat de vermelding van artikel 9ter Vw. (‘een in België verblijvende vreemdeling’), verwijst naar een feitelijke toestand en niet naar een administratieve situatie. De bijzondere status van de transitzone heeft niet tot gevolg dat deze zone geen deel zou uitmaken van het Belgisch grondgebied.

Het argument van de Belgische Staat dat de betrokkene geschikt werd bevonden om te reizen door een arts veegt de RvV van tafel met een verwijzing naar het Paposhvili-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) : de toetsing in het kader van artikel 3 EVRM en artikel 9ter Vw. is ruimer dan het louter verifiëren of de betrokkene in staat is te reizen. Bovendien geeft het feit dat DVZ een formele beslissing moet nemen over een 9ter-aanvraag ook de garantie dat de betrokkene haar rechtsmiddelen kan laten gelden. Deze mogelijkheid heeft de betrokkene niet door de loutere belofte van DVZ dat de eigenlijke repatriëring pas zal plaatsvinden na onderzoek van het risico op schending van artikel 3 EVRM.

Daaropvolgende procedures

Na de vernietiging van de beslissing tot niet-inoverwegingname van de 9ter-aanvraag, verklaarde DVZ de 9ter-aanvraag ontvankelijk maar ongegrond op 12 juni 2017. DVZ betekende de beslissing aan verzoekster op 14 juni 2017 en voorzag onmiddellijk een nieuwe poging tot repatriëren de volgende dag, op 15 juni 2017. De verzoekende partij stelde zowel beroep in

  • bij de kortgedingrecht om een verbod tot repatriëren op te leggen aan DVZ opdat een beroep bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) kan ingesteld worden bij de RvV
  • bij de RvV in UDN tegen de ongegrondheidsbeslissing van de 9ter-aanvraag

Voorzitter Rechtbank van Eerst Aanleg zetelend in kortgeding

Verzoekster verwijst naar de beroepstermijn van vijf dagen die voorzien is in artikel 39/57, §1, 3e lid Vw. voor een beroep tegen een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel. Door een repatriëring te plannen op 15 juni 2017, dat de dag na de betekening van de beslissing door DVZ en dus voor het verlopen van de beroepstermijn van vijf dagen, schendt DVZ volgens verzoeker onder andere de artikelen 3 en 13 van het EVRM.

De kortgedingrechter bevestigt op 14 juni 2017 dat verzoekster de mogelijkheid moet hebben om binnen de beroepstermijn van vijf dagen beroep aan te tekenen bij de RvV tegen de tweede weigeringsbeslissing aangaande de 9ter-aanvraag. De rechter verbiedt DVZ om verzoekster te repatriëren tijdens de beroepstermijn op straffe van het betalen van een dwangsom.

Uitspraak Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Verzoekster vraagt op 19 juni 2017 aan de RvV de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de ongegrondheidsbeslissing van de 9ter-aanvraag.

De Belgische Staat werpt onder andere op dat het beroep onontvankelijk zou zijn omdat artikel 39/82 Vw. het instellen van een beroep bij uiterst dringende noodzakelijkheid zou beperken tot beroepen tegen verwijderings- of terugdrijvingsmaatregelen. De RvV verwijst naar de hangende prejudiciële vraag bij het Grondwettelijk Hof rond deze kwestie om te beslissen dat in afwachting van de uitspraak van het Hof de exceptie van onontvankelijkheid niet kan weerhouden worden. Op 23 juni 2017 stelde de RvV namelijk de prejudiciële vraag aan het GwH of de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid voorbehouden is voor uitwijzings- of terugdrijvingsmaatregelen, of ook andere beslissingen, zoals bijvoorbeeld een 9ter-weigering, het voorwerp kunnen uitmaken van een deze schorsingsprocedure.

De RvV stelt daarnaast vast dat verzoekster aantoont dat er sprake is van uiterst dringende noodzakelijkheid, dat zij ernstige grieven aanhaalt die tot de vernietiging van de bestreden beslissing kunnen leiden en dat zij een risico op een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aantoont.

De ernstige grieven zijn voornamelijk gebaseerd op

  • het feit dat de echtgenoot van verzoekster erkend werd als vluchteling in België maar de DVZ-arts hieraan volledig voorbijgaat door te stellen dat de aanwezigheid van haar echtgenoot aangewezen is maar dit ook mogelijk is in Rwanda
  • het feit dat de DVZ-arts de toegankelijkheid en beschikbaarheid van de psychiatrische behandeling aangepast aan haar trauma’s.

De RvV schorst de 9ter-beslissing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.