Arbeidsrechtbank Luik: toewijzing open terugkeerplaats na beroep tegen Dublin-overdrachtsbeslissing schendt recht op effectief beroep

In een beschikking nr. 21/1/C van 3 februari 2021 spreekt de voorzitter van de arbeidsrechtbank van Luik (afdeling Namen) zich uit over de toewijzing van een open terugkeerplaats (OTP) aan twee verzoekers om internationale bescherming (IB) die een bijlage 26quater ontvingen en hiertegen annulatieberoep aantekenden bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De voorzitter oordeelt dat in het voorliggende geval een dergelijk beroep, waarin een schending van artikel 3 EVRM wordt ingeroepen, opschortende werking moet hebben. De beslissing tot toewijzing van de OTP is daarom ten onrechte gebaseerd op het bestaan van een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten (BGV). De voorzitter besluit dat het recht op opvang van de verzoekers beter gewaarborgd is in het oorspronkelijke opvangcentrum, en verplicht Fedasil hen daar verder op te vangen tot de tussenkomst van een beslissing van de arbeidsrechtbank ten gronde of een uitspraak van de RvV in het kader van de beroepsprocedure.

Feiten en voorgaanden

Twee personen van Guinese nationaliteit dienden in oktober 2020 een verzoek om IB in. Aanvankelijk werden zij opgevangen in het opvangcentrum van Jambes. Met toepassing van de Dublin III-Verordening werd Spanje aangeduid als verantwoordelijke lidstaat, en werd aan de verzoekers een bijlage 26quater betekend. Hiertegen tekenden zij beroep aan bij de RvV.

Fedasil wees hen vervolgens een OTP toe in het opvangcentrum van Moeskroen. Hiertegen gingen de verzoekers bij eenzijdig verzoekschrift in beroep bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank van Luik (afdeling Namen). De voorzitter volgde hen en verplichtte Fedasil bij beschikking van 16 december 2020 om de verzoekers op te vangen in hun oorspronkelijke opvangcentrum te Jambes tot de tussenkomst van een beslissing van de arbeidsrechtbank ten gronde of van een uitspraak van de RvV in het kader van de beroepsprocedure tegen de bijlage 26quater. Fedasil tekende derdenverzet aan tegen deze beschikking.

Beoordeling arbeidsrechtbank

Wat betreft de levenskwaliteit van verzoekers om IB in een OTP in het opvangcentrum van Moeskroen, stelt de voorzitter na een bezoek ter plaatse (waartoe hij in het kader van een identiek dossier had besloten) vast dat de personen in een OTP er in dezelfde omstandigheden verblijven als de overige verzoekers om IB. Het onderscheid situeert zich op het niveau van de organisatie van de opvang (met een “drie afspraken”-systeem voor personen in een OTP), niet op het niveau van de kwaliteit van de opvang. De voorzitter besluit dat de voorzieningen in Moeskroen sober, maar voldoende zijn.

Wat betreft de organisatie van de opvang deed de voorzitter tijdens zijn bezoek ter plaatse de volgende vaststellingen:

  • Verzoekers om IB krijgen binnen de tien dagen na aankomst in de OTP drie afspraken met betrekking tot de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.
  • Bij de tweede afspraak wordt hen gevraagd een document te ondertekenen van instemming met hun vrijwillige terugkeer. Zij worden erover geïnformeerd dat zij in geval van weigering van medewerking overgebracht kunnen worden naar een gesloten centrum met het oog op een gedwongen terugkeer.
  • Hoewel de opvang in de OTP in theorie voor onbepaalde duur gewaarborgd is, blijken de betrokkenen het centrum vrij systematisch te verlaten om hun vrijheid te garanderen.

De voorzitter besluit dat personen in een OTP psychologisch onder druk gezet worden om te kiezen tussen hun vrijheid of opvang, en dus tussen fundamentele rechten.

De voorzitter onderzoekt vervolgens de vraag of een beroep tegen de bijlage 26quater al dan niet opschortende werking dient te hebben. Naar Belgisch recht is dat niet het geval voor zover de betrokkene niet van zijn/haar vrijheid beroofd is en de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat niet imminent is. Wat betreft het Europees regelgevend kader, stelt de voorzitter dat:

  • artikel 13 EVRM vereist dat men toegang heeft tot een effectief beroepsmiddel, dat zowel in rechte als in feite vlot toegankelijk is;
  • uit een lezing van de arresten ’Jawo‘ en ’Abdida‘ van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de artikelen 3 en 13 EVRM vereisen dat, wanneer een fundamenteel recht (zoals artikel 3 EVRM) ter discussie staat, de vereiste van een effectief beroepsmiddel impliceert dat dit beroep opschortende werking heeft.

Nationale rechters moeten nationale regels buiten toepassing laten wanneer deze strijdig zijn met een bepaling van EU-recht met directe werking in de Belgische rechtsorde (arrest Hof van Cassatie Franco-Suisse Le Ski van 27 mei 1971). Op basis van dit principe besluit de voorzitter dat het door de verzoekers ingestelde beroep bij de RvV tegen de bijlage 26quater in dit concrete geval opschortende werking moet hebben, gezien dat beroep onder meer gebaseerd is op een schending van artikel 3 EVRM.

Het BGV dat ten aanzien van de verzoekers werd genomen (bijlage 26quater) is daardoor nog niet uitvoerbaar. De beslissing van Fedasil tot toewijzing van een OTP aan de verzoekers werd genomen op grond van het bestaan van een uitvoerbaar BGV, en was dus onterecht. Gezien de psychologische druk die in het kader van de OTP op de verzoekers wordt uitgeoefend, besluit de voorzitter dat het recht op opvang van de verzoekers beter gewaarborgd is in hun oorspronkelijke opvangcentrum van Jambes. Hij verklaart het derdenverzet van Fedasil ontvankelijk maar ongegrond.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen