Belang van kind primeert op strikte interpretatie van termijn in Wetboek Belgische nationaliteit

Het Hof van Beroep van Brussel verleent in een arrest van 24 oktober 2019 een bijkomende termijn van zes maanden aan verzoekster om een verklaring van Belgische nationaliteit te doen voor haar zoon geboren in het buitenland uit een Belgische ouder die zelf ook werd geboren in het buitenland, op basis van artikel 8, §1, 2°, b) Wetboek van de Belgische nationaliteit (WBN).

Feiten

Verzoekster heeft de Belgische en Israëlische nationaliteit en werd geboren in het buitenland. Mevrouw deed een nationaliteitsverklaring bij de Belgische ambassade in Tel Aviv op basis van artikel 8, §1, 2°, b) WBN voor haar zoon, ook geboren in het buitenland, op 7 november 2016. De zoon vierde zijn vijfde verjaardag enkele weken eerder, op 23 oktober 2016.

De ambassade weigerde om de verklaring te ontvangen omdat de termijn voorzien in artikel 8, §1, 2°, b) WBN verstreken was. Dat artikel bepaalt dat een kind, geboren in het buitenland, Belg is als het geboren is “uit een Belgische ouder die, binnen een termijn van vijf jaar na de geboorte, een verklaring heeft afgelegd waarin hij verzoekt om toekenning van de Belgische nationaliteit aan zijn kind”.

Beoordeling van het Hof

In tegenstelling tot de rechter in eerste aanleg verklaarde het Hof de vordering van verzoekster wel degelijk ontvankelijk voor wat betreft de vraag om een bijkomende termijn te verlenen om een nationaliteitsverklaring voor haar kind te doen. Het Hof bevestigt wel de visie van de eerste rechter dat de rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om de Belgische nationaliteit toe te kennen aan het kind. Deze bevoegdheid komt toe aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de hoofdverblijfplaats van de verklaarder en in het buitenland aan het hoofd van de Belgische consulaire post (artikel 22, §4 WBN).

Het Hof haalt aan dat de termijn voorzien in artikel 8, §1, 2°, b) WBN geen verjaringstermijn is, maar een vervaltermijn die kan worden verlengd door een beslissing van een rechterlijke instantie als een geval van overmacht de verklaarder verhinderde om tijdig de verklaring te doen.

In casu gaat het niet om een geval van overmacht. De moeder van het kind was in de veronderstelling dat de verklaring nog kon worden gedaan tot het einde van het jaar waarin het kind vijf jaar wordt.

Het Hof herinnert er echter aan dat het belang van het kind bij elke beslissing die het kind aanbelangt, moet primeren. Doordat de nationaliteitsverklaring amper vijftien dagen laattijdig was en dit door enkel toedoen van de moeder, bevindt het kind zich in een nadelige situatie. De rest van de familie van het kind heeft wel de Belgische nationaliteit en het kind zou als enig lid van de naaste familie geen Belg zijn.

Bovendien is de ratio legis van de nationaliteitsverklaring en de termijn dat het kind een effectieve band met België moet hebben. Uit de specifieke omstandigheden van de zaak blijkt dat het kind die effectieve band met België wel degelijk heeft. Deze vaststelling kan niet worden tegengesproken door het enkele feit dat de moeder vijftien dagen na de voorziene termijn de nationaliteitsverklaring indiende.

Het Hof verleent aan de verzoekster een bijkomende termijn van zes maanden om een nationaliteitsverklaring te doen voor haar zoon, geboren in het buitenland, op basis van artikel 8, §1, 2°, b) WBN.