Brussel IIbis geldt bij verzoek tot nietigverklaring huwelijk door een derde na overlijden van één van de echtgenoten

In een arrest van 13 oktober 2016 spreekt het Hof van Justitie zich uit over de materiële werkingssfeer van de Brussel IIbis Verordening. Het oordeelt dat een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk ingediend door een derde persoon na het overlijden van één van de echtgenoten binnen de werkingssfeer van de verordening valt. De bevoegdheidsregels opgesteld met het oog op de belangen van de echtgenoten, binden de derde wel.

De feiten

Een derde persoon diende bij de Poolse rechtbank een verzoek tot nietigverklaring van een in Frankrijk gesloten huwelijk in. Verzoekster zou een testamentair erfgename zijn van de eerste echtgenote van een man, die al sinds 1999 overleden is. Volgens haar bestond het eerste huwelijk van de man nog op het moment dat hij in Frankrijk voor een tweede keer huwde. Dat tweede huwelijk zou bijgevolg een geval van bigamie zijn. Verzoekster vraagt daarom de nietigverklaring van dat huwelijk.

Prejudiciële vragen

De Poolse rechter die zich moet uitspreken over het verzoek twijfelt over de uitlegging van de artikelen 1 en 3 van de Brussel IIbis Verordening en vraagt opheldering over de materiële werkingssfeer van deze verordening. Hij vraagt aan het Hof:

  1. Of een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk dat na overlijden van één van de echtgenoten is ingeleid, binnen de werkingssfeer van de verordening valt;
  2. Als het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt, of een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk ingeleid door een andere persoon dan een van de echtgenoten, binnen de werkingssfeer van de verordening valt;
  3. Als het Hof de eerste twee vragen bevestigend beantwoordt, of hij de bevoegdheid van het gerecht kan baseren op de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van de verordening genoemde bevoegdheidsgronden als een andere persoon dan één van de echtgenoten de procedure tot nietigverklaring van een huwelijk inleidt.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

Voor de uitlegging van een bepaling van het Unierecht moet men niet alleen rekening houden met de bewoordingen van die bepaling maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Dat blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie.

Een nietigverklaring van een huwelijk valt onder de werkingssfeer van de Brussel IIbis Verordening. De verordening maakt geen onderscheid naar de omstandigheid of één van de echtgenoten al is overleden of naar de persoon die het recht heeft een dergelijke procedure bij de rechtbank te starten.

Bovendien sluit de verordening zelf een verzoek tot nietigheid van een huwelijk ingediend door een derde na overlijden van een van de echtgenoten niet uit van zijn toepassing.

Ook de doelstelling van de verordening bevestigt deze de uitlegging. De verordening regelt de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen inzake de ontbinding van de huwelijksband, met als doel het vrije verkeer van personen en de rechtszekerheid te waarborgen. Een procedure als in het hoofdgeding uitsluiten van de werkingssfeer van de verordening zou deze doelstelling doorkruisen. De rechtsonzekerheid zou toenemen als gevolg van het ontbreken van een eenvormig regelgevingskader.

Het Hof beslist dan ook dat een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk dat is ingediend door een derde na het overlijden van een van de echtgenoten binnen de werkingssfeer van de Brussel IIbis Verordening valt.

Derde vraag

Artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje van de Brussel IIbis Verordening bepaalt dat een gerecht van een lidstaat bevoegd is inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk als de verzoeker er zijn gewone verblijfplaats heeft

  • sinds ten minste een jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek
  • sinds ten minste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek als de verzoeker de nationaliteit heeft van de lidstaat waar het verzoek wordt ingediend

De vraag is of het begrip verzoeker in deze bepalingen louter de echtgenoten betreft of de verzoeker ook een derde kan zijn. De Poolse rechter peilt dus naar de precieze strekking van het begrip verzoeker in de zin van bovenstaande bepalingen.

De in vraag gestelde bepaling verwijst niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten om de strekking van het begrip verzoeker te bepalen. In overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet het begrip dan worden bepaald in het licht van de context van de bepalingen en de doelstelling van de verordening.

De bevoegdheidsregels die in artikel 3 van de Verordening zijn opgenomen, hebben tot doel de belangen van de echtgenoten te beschermen. Deze uitlegging strookt ook met de doelstelling die de Verordening nastreeft, namelijk soepele conflictregels invoeren om rekening te houden met de mobiliteit van personen en tevens de rechten te beschermen van de echtgenoot die het land van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats heeft verlaten, en tegelijkertijd een reëel aanknopingspunt te garanderen tussen de betrokkene en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent.

Het Hof concludeert hieruit dat een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk ingediend door een derde wel binnen de werkingssfeer van de Verordening valt, maar dat deze derde gebonden is aan de bevoegdheidsregels die met het oog op de belangen van de echtgenoten zijn opgesteld. De verwijzende rechter merkte eerder al op dat een bevestigend antwoord op deze derde vraag tot gevolg zou hebben dat een rechter die geen enkele band heeft met de gewone verblijfplaats van de echtgenoten of een van de echtgenoten, kennis zou kunnen nemen van een verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk ingediend door een derde. Het Hof van Justitie sluit deze situatie dus uit.

Onder het begrip verzoeker in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje van de Brussel IIbis Verordening valt geen andere persoon dan een van de echtgenoten.