Dringende medische hulp niet in gedrang door wetswijziging die de rol regelt van controlearts Hulpkas ZIV

Het Grondwettelijk Hof oordeelt in arrest nr. 22/2022 dat de toegang tot en de invulling van ‘dringende medische hulp’ (DMH) niet in het gedrang komt door de wetswijziging die de rol regelt van de controlearts van de Hulpkas voor Ziekte en Invaliditeit (HZIV). Dit gebeurde met de wet van 29 maart 2018 tot wijziging van de artikelen 2 en 9ter van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Volgens het Hof blijft de reeds bestaande functie van de controlearts bij de HZIV nog steeds beperkt tot een administratieve controle van de dossiers die opgesteld worden in het kader van DMH. (Info van AgII: de controlearts functioneert en controleert (steekproefsgewijs) binnen de toepassing van de databank Mediprima, waarin de OCMW’s en de zorgverstrekkers op het Belgisch grondgebied hun administratieve verplichtingen invoeren en opvolgen voor hun cliënten die geen aansluiting kunnen krijgen bij de Belgische publieke ziekteverzekering.) Er is volgens het Hof geen sprake van een inperking in de draagwijdte of de definitie van het begrip ‘dringende medische hulp’, onder voorbehoud dat de controlearts de geldende reglementering in de wet van 1976 en het koninklijk besluit van 12 december 1996 blijft toepassen en het niet op een meer beperkende wijze opvat. De behandelende arts blijft diegene die bepaalt welke zorg toegediend moet worden.

Argumenten van verzoekende partijen

De verzoekende partijen vrezen met artikel 5 van de wet van 29 maart 2018, ter wijziging van de artikelen 2 en 9ter van de wet van 2 april 1965, dat de controlearts de functie krijgt waarbij een ‘a posteriori controle’ mogelijk is (waarbij bijvoorbeeld het voorschrijfgedrag en het ‘medisch handelen’ van de behandelende arts gecontroleerd kan worden) en dat dit gaat leiden tot een terughoudendheid onder de artsen om mensen zonder wettig verblijf te behandelen binnen het kader van de dringende medische hulp.

De verzoekende partijen stellen het volgende:

  • Omdat er geen nauwkeurige wettige definitie van ‘dringende medische hulp’ is, bestaat het risico dat het ‘dringend karakter’ van de verleende zorg te beperkend wordt toegepast door de controlearts. De verzoekende partijen geven zo aan dat de bestreden bepaling in strijd is met artikel 23 van de Grondwet (het recht op bescherming van de gezondheid en de sociale en geneeskundige bijstand) en dat er geen definitie is van het soort controle dat de controlearts van HZIV moet uitvoeren. De Koning, of zelfs de controlearts zelf, krijgt in de plaats de taak om de draagwijdte en de toepassing van DMH te preciseren.
  • Er is een schending van de standstill-verplichting in verband met het recht op bescherming van de gezondheid en de geneeskundige bijstand. Het betekent een aanzienlijke achteruitgang van de rechten van mensen zonder wettig verblijf, door de ongedefinieerde controle (dat volgens de verzoekers mogelijks de definitie, de dringendheid en de toepassing van DMH door de behandelende arts zou kunnen betreffen) en de mogelijke sancties die opgelegd kunnen worden door de controlearts. Hierdoor valt te verwachten dat er een terughoudendheid zal ontstaan om zorg te verstrekken aan de doelgroep van dringende medische hulp.
  • De bestreden bepaling is discriminerend tegenover artsen die werken met de doelgroep, in vergelijking met artsen die niet in aanraking komen met DMH. De therapeutische vrijheid van de arts wordt beperkt door de mogelijke opportuniteitscontrole met een mogelijke financiële sanctie.
  • Er is een schending van artikel 22 van de Grondwet, in die zin dat de verwerking van persoonsgegevens bij het controleren van de medische verantwoording van de zorg niet wettelijk bepaald wordt. Hierdoor krijgt de Koning een ruime bevoegdheid in zijn (nog te verschijnen) besluit over onder andere de doelstelling van het vergaren van de persoonlijke informatie, en het soort informatie dat precies nodig is voor de controles.

Beoordeling Grondwettelijk Hof

Het Hof gaat na of het de bedoeling is geweest van de wetgever om aan de draagwijdte en de inhoud van dringende medische hulp te raken, en toetst de bestreden wetsbepaling op schending van de Grondwet. Uit de volgende argumenten blijkt volgens het Hof dat dit niet het geval is:

  • De Grondwet verbiedt de wetgever niet om via machtigingen te regelen hoe de rechten in de praktijk uitvoerbaar kunnen gemaakt worden. Een controle van de toepassing van de voorwaarden kan op zich niet gezien worden als een inbreuk op het recht op bescherming van de gezondheid en de sociale en geneeskundige bijstand, zoals gewaarborgd in de grondwet.
  • De voorwaarden waaronder DMH verstrekt kan worden zijn in de wet van 1976 en in het KB van 1996 geregeld. De bestreden wetsbepaling wijzigt niets aan de draagwijdte en de inhoud ervan, maar regelt enkel de controle van de voorwaarden van de verstrekte zorg, waaronder:
    • Technische controles van de elektronische factuur
    • Aanwezigheid van een tenlasteneming van het OCMW
    • Mogelijkheid tot aansluiting bij de publieke ziekteverzekering
    • Toepassing van de reglementering van de ziekteverzekering
    • Aanwezigheid attest DMH
  • De bestreden bepaling doelt niet op een opportuniteitscontrole van de uitgevoerde zorg, en zal het begrip DMH niet complexer maken. Integendeel zal het op voorhand duidelijker worden voor zorgverstrekkers welke bedragen zij kunnen factureren.
  • De controlearts moet zich bij zijn controles vanzelfsprekend houden aan de geldende reglementering rond DMH, en kan dringende medische hulp niet op een meer beperkende wijze opvatten dan wat er is vastgelegd in de wet van 1976 en het KB van 1996. Hiervan uitgaand, oordeelt het Hof dat er geen achteruitgang is van het recht op bescherming van de gezondheid en geneeskundige bijstand voor de doelgroep van dringende medische hulp.
  • Daar de controle enkel de voorwaarden van het verlenen van DMH betreft, is er ook geen sprake van discriminatie tussen verschillende artsen (zij die DMH verstrekken tegenover zij die het niet doen), en is de therapeutische vrijheid van de artsen die DMH verstrekken niet geschonden, daar ze niet op vlak van diagnose gecontroleerd zullen worden. Het Grondwettelijk Hof acht het ook redelijk verantwoord dat de voorwaarden anders mogen zijn voor kosten gefinancierd door de gemeenschappen. Het nagaan of aan deze voorwaarden voldaan is, kan in dit geval niet gezien worden als een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
  • Aangezien de controle enkel doelt op het vaststellen van het respecteren van de voorwaarden van DMH (dat het medische zorg betreft, dat het attest DMH aanwezig is, dat er een maatschappelijk onderzoek gevoerd is door een OCMW), en dat het dossier enkel toegankelijk is voor de controlearts (die onder beroepsgeheim staat) zal de privacy van de cliënt niet geschonden worden. Het Hof stelt daarbij dat bij het preciseren van de voorwaarden van deze controles, de Koning ook zal moeten letten op de reglementering voor de bescherming van persoonsgegevens.

Hierdoor besluit het Grondwettelijk Hof dat het beroep ongegrond is. Het Hof stelt dat dit geldt onder voorbehoud dat de controlearts zich houdt aan de geldende reglementering rond DMH, en de draagwijdte ervan niet beperkter opvat (B.11.3). De controlearts van de HZIV mag namelijk geen opportuniteitscontrole doen van de verleende zorg. Het beginsel van de beoordeling door de behandelende arts, die vanuit zijn deontologische verantwoordelijkheid bepaalt welke verzorging noodzakelijk en dringend wordt geacht blijft gevrijwaard (B.11.1).