EHRM: detentie asielzoeker niet strijdig met recht op gezinsleven bij zwangere partner

In arrest nr. 23707/15 van 28 maart 2017 oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de opsluiting van een Congolese man in een gesloten centrum met het oog op repatriëring niet in strijd is met het recht op vrijheid en veiligheid (art. 5 EVRM), ook al is zijn Belgische partner zwanger. Ook het recht op gezinsleven (art. 8 EVRM) komt volgens het EHRM niet in het gedrang.

Feiten

In 2010 diende de Congolese man een asielaanvraag in en een aanvraag tot gezinshereniging met zijn Belgische partner. De Belgische autoriteiten wezen beide verzoeken af. Hij ontving daarna verschillende bevelen om het grondgebied te verlaten (BGV's).

In 2014 werd hij gearresteerd, kreeg hij een BGV, een inreisverbod voor twee jaar, en werd hij opgesloten in functie van de nakende repatriëring. De Congolese man verbleef bijna drie maanden in detentie. Op de geboortedag van zijn kind werd hij vrijgelaten.

Voor het EHRM betwistte hij de wettigheid van zijn opsluiting en stelde dat zijn detentie in strijd was met zijn recht op een privé- en gezinsleven.

Overwegingen van het EHRM

Het EHRM oordeelt dat de detentie niet strijdig is met art. 5 EVRM. De opsluiting was in overeenstemming met de wet. Ook al vereist artikel 5 §1 (f) EVRM niet dat de detentie redelijk noodzakelijk is, toch heeft de Belgisch wetgever een noodzakelijkheidstoets ingebouwd na omzetting van de Terugkeerrichtlijn. Zo voorziet de Belgische wet dat de detentie noodzakelijk moet zijn, bijvoorbeeld om een inbreuk op de openbare orde of het vluchten te vermijden. Het EHRM stelt vast dat de nationale autoriteiten de detentie als noodzakelijk beschouwden om te verhinderen dat de verzoeker vlucht. De verzoeker negeerde al verschillende BGV’s en verklaarde nog steeds het Belgische grondgebied niet te willen verlaten. De duur van net geen drie maanden detentie vond het Hof ook niet overdreven. Om die reden besloot het EHRM dat de ingeroepen schending van art. 5 EVRM ongegrond was.

Het EHRM oordeelt dat art. 8 EVRM, het recht op een gezinsleven, van toepassing is maar niet geschonden werd. De Belgische autoriteiten erkenden impliciet dat de man een gezinsleven had, ook al was het ‘ a posteriori’, door de vrijlating van de man op de geboortedag van zijn kind. Hoewel de opsluiting een inmenging in het gezinsleven was, vind het Hof deze om verschillende redenen gerechtvaardigd:

  • De man zou zich kunnen onttrekken aan zijn repatriëring. Het Hof stelt vast dat er geen minder ingrijpende alternatieven voor zouden kunnen zorgen dat hij dit niet zou doen.
  • De man was op de hoogte van zijn precaire verblijfssituatie toen hij een relatie aanging.
  • De man kon vanuit het centrum contact houden met zijn partner en zij kreeg de nodige medische begeleiding.

Het Hof concludeerde daarom dat de inmenging in het gezinsleven een wettige basis in het nationale recht had, een legitiem doel had en proportioneel was.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen