EHRM: Vasthouding moet op wettigheid getoetst kunnen worden, ook als er inmiddels een nieuwe beslissing is genomen

In een arrest van 30 juni 2020 (Muhammad Saqawat t/ België) oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de vasthouding van een man uit Bangladesh met het oog op repatriëring onrechtmatig was voor bepaalde detentieperiodes, omdat de beslissing genomen was in strijd met de voorgeschreven procedures en de juridische titel niet de gehele detentieduur geldig bleef (art. 5, §1 EVRM). Bovendien kreeg de man niet binnen een redelijke termijn een gerechtelijk oordeel over de wettigheid van zijn detentie in een gesloten centrum, waardoor ook art. 5 §4 van het EVRM werd geschonden.

Feiten

Een man uit Bangladesh doet bij aankomst in de luchthaven van Zaventem op 2 december 2017 een verzoek tot internationale bescherming. Diezelfde dag nog wordt hem een beslissing tot terugdrijving naar de grens en een beslissing tot vasthouding in transitcentrum Caricole betekend, op basis van artikel 74/5, §1, 2° Verblijfswet. Op 20 december 2017 weigert het CGVS het verzoek tot internationale bescherming. De man dient een tweede verzoek in op 23 januari en krijgt een tweede beslissing tot vasthouding, en na weigering door het CGVS en een mislukte poging tot repatriëring, volgt een derde beslissing tot vasthouding. Op 20 februari 2018 doet de man een derde verzoek om internationale bescherming, waarop de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) voor de vierde keer een vasthoudingsmaatregel neemt. Volgens de Raadkamer is de beslissing tot het nemen van die maatregel niet gebaseerd op een individuele beoordeling van de situatie van de betrokkene, waardoor de beslissing onwettig is. Een individuele beoordeling is immers vereist bij vasthouding van verzoekers om internationale bescherming. De Raadkamer beveelt de vrijlating van de man. Hier wordt door de autoriteiten geen gevolg aan gegeven, omdat het derde verzoek tot internationale bescherming inmiddels verworpen werd, en er op 27 februari 2018 een vijfde vasthoudingstitel afgeleverd werd, met een andere wettelijke basis. Volgens cassatierechtspraak werd het beroep tegen de eerdere vasthoudingmaatregel hierdoor zonder voorwerp.

De vijfde vasthoudingstitel werd door de Raadkamer weer onwettig beoordeeld wegens stereotiepe motivering, en werd in beroep door de Kamer van Inbeschuldigingstelling (KI) onwettig geacht wegens doorwerking van onwettigheid van de vierde beslissing tot vasthouding, maar dit arrest werd volgens het Hof van Cassatie niet naar recht verantwoord en teruggewezen naar de KI in andere samenstelling.

De KI in andere samenstelling kwam tot de constatering dat DVZ de vierde beslissing tot vasthouding had verlengd, terwijl die uit de rechtsorde verdwenen was door het nemen van de vijfde beslissing tot vasthouding, en stelt vast dat de vijfde beslissing tot vasthouding verlopen was op 6 mei 2018.

Hierop volgt meteen de vrijlating van de man op 14 mei 2018.

Beoordeling van het EHRM

Verzoeker claimt dat hij gedurende twee periodes arbitrair werd vastgehouden (schending artikel 5 §1 EVRM) en dat de praktijk waarbij een beroep tegen arbitraire detentie ‘zonder voorwerp’ wordt verklaard nadat een detentietitel op een andere grond wordt afgeleverd, het voor hem onmogelijk maakte om de rechtmatigheid van zijn detentie effectief aan te vechten (artikel 5 §4 EVRM).

Het EHRM is verzoeker op beide gronden gevolgd.

Artikel 5 §1 EVRM is geschonden omdat de detentie van 20 februari 2018 tot 27 februari 2018 en van 6 mei 2018 tot 14 mei 2018 onrechtmatig was. De derde beslissing tot vasthouding van 20 februari was in strijd met het interne recht doordat het niet gebaseerd was op een individuele beoordeling van de situatie van de man, maar op een stereotiepe motivering. Pas op 27 februari werd een nieuwe detentiemaatregel genomen die door de interne rechtbanken wel rechtmatig werd bevonden. Op 6 mei verliep deze rechtmatig genomen detentiemaatregel maar de betrokkene werd niet meteen in vrijheid gesteld, daarom is de detentie van 6 mei tot zijn vrijlating op 14 mei niet rechtmatig. Artikel 5 §1 EVRM, dat een detentie in overeenstemming met de wettelijke voorgeschreven procedures vereist, is dus geschonden.

De schending van artikel 5 §4 EVRM, het recht op een effectief beroep tegen arbitraire detentie, werd door het Hof als volgt vastgesteld (vrije vertaling uit het Frans): "Zij (Het Hof) is van mening dat het nationale rechtsstelsel, dat niet toestaat dat een gedetineerde vreemdeling in vrijheid wordt gesteld ondanks verschillende vaststellingen dat zijn detentie onwettig is volgens het nationale recht in samenhang met het EU-recht, op de enkele grond dat hij op grond van een nieuw detentiebevel is gedetineerd, en dat het hem vervolgens belet voor de rechter te betogen dat het nieuwe detentiebevel zou worden aangetast door de onwettigheid van het oorspronkelijke bevel, niet de waarborgen van doeltreffendheid en snelheid biedt die worden vereist door artikel 5, §4 van het Verdrag.

Het EHRM stelt vast dat het Hof van Cassatie op zich de wettigheid van een vorige beslissing tot vasthouding wel kan onderzoeken in de mate er sprake is van een doorwerking in de nieuwe beslissing, maar dat ze dat in casu niet heeft gedaan. De reden hiervoor is dat het Hof van Cassatie vond dat betrokkene op het moment van de volgende beslissing geen verzoeker IB meer was, maar een uitgeprocedeerde, en dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn niet meer op hem van toepassing was. Die redenering lijkt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in ieder geval verworpen te worden. Elke beslissing tot vasthouding dient op wettigheid te worden onderzocht, ook wanneer ze vervangen is door een nieuwe beslissing, en ook als betrokkene inmiddels een ander statuut heeft.