EHRM: Vrouwelijke genitale verminking van ongehuwde meisjes in Soedan hangt af van de ouders

Op 7 juni 2016 besliste het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) unaniem dat een jonge vrouw geen risico zou lopen op genitale verminking bij een terugkeer naar Soedan omdat de ouders gekant waren tegen de schadelijke praktijk. Artikel 3 EVRM werd dan ook niet geschonden volgens het EHRM.

Feiten

Een Soedanees gezin, bestaande uit vader, moeder, twee dochters en zoon dienden, na twee eerder afgewezen asielverzoeken in Nederland, een derde asielaanvraag in waarin ze voor het eerst het risico op vrouwelijke genitale verminking (VGV) van hun dochters inriepen.

De Nederlandse asielinstanties wezen de derde asielaanvraag af op grond van het feit dat de familie niet kon aantonen dat zij niet behoren tot de groep van hoger opgeleide mensen die, volgens een door het Nederland Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld verslag, in staat zijn om de praktijk van VGV te weerstaan.

In hun beroep bij het EHRM, argumenteerde de familie dat een terugkeer naar Soedan, strijdig zou zijn met artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke of vernederende behandeling) omwille van het risico op VGV dat één van hun dochters zou lopen. De andere dochter had intussen een verblijf bekomen in Nederland en was niet langer partij in deze zaak.

Beoordeling EHRM

De analyse van het EHRM is vrij summier. Het EHRM herhaalde eerst zijn eerdere rechtspraak waaruit blijkt dat vrouwelijke genitale verminking een behandeling is die strijdig is met artikel 3 EVRM. De vraag rees dus of de dochter een reëel risico zou lopen op besnijdenis bij een terugkeer naar Soedan.

Het EHRM verwijst in de eerste plaats naar de geldende wetgeving en stelt vast dat er in Soedan geen nationale wetgeving is die VGV verbiedt, maar dat er op het niveau van de provincie, waar de familie vandaan komt, wel wetgeving bestaat die VGV bij kinderen verbiedt.

Het EHRM oordeelde verder dat er, in het algemeen geen vrees is voor de dochter om te worden onderworpen aan VGV door personen die geen familieleden zijn. Als het om een ongehuwde vrouw gaat, zal het risico op VGV immers afhangen van de houding van de familie, in het bijzonder de ouders, of van de uitgebreidere familie als de ouders tegenstanders zouden zijn. Als de ouders tegen VGV zijn, kijken ze er ook meestal op toe dat hun dochter niet huwt met een man die uit een familie komt die wel voorstander is van VGV.

Het EHRM oordeelde dus dat VGV van een jonge, ongehuwde vrouw afhangt van de overtuiging van de ouders. Bijgevolg meende het EHRM dat de dochter en de familie geen reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM konden aantonen.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen