Grondwettelijk Hof vernietigt aspect van wet frauduleuze erkenningen

Gewijzigd sinds 17 augustus 2020

In een arrest van 7 mei 2020 vernietigt het Grondwettelijk Hof een deel van de wet van 19 september 2017 die tot doel heeft om de frauduleuze erkenningen te bestrijden. Het gaat om de alinea’s 5 en 6 van het artikel 330/2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepalingen gaan over de beroepsprocedure tegen de weigering van de ambtenaar van burgerlijke stand om een erkenningsakte op te stellen. Het Hof spoort hiermee de wetgever aan om een echte gerechtelijke beroepsprocedure te organiseren tegen deze weigering. Een verwijzing naar de procedure tot vaststelling vaderschap zoals de vernietigde bepalingen voorzagen, is geen echte beroepsprocedure en volstaat niet in alle gevallen.

Het Grondwettelijk Hof ziet geen graten in het feit dat de ambtenaar van burgerlijke stand geen rekening mag houden met het belang van het kind als hij fraude vaststelt. Tijdens een parketonderzoek of in beroep moet dat in ieder geval wel.

Voorafgaand

De wet van 19 december 2017 (in werking sinds 1 april 2018) wijzigde onder andere de afstammingsbepalingen van het BW met het oog op de strijd tegen frauduleuze erkenningen. De omzendbrief van 21 maart 2018 verduidelijkt deze wet.

Een frauduleuze erkenning wordt nu wettelijk gedefinieerd in het artikel 330/1 Burgerlijk Wetboek: “Er is, ingeval van aangifte van erkenning, geen afstammingsband tussen het kind en de erkenner wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming moet geven, bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van de afstammingsband.”

Er werd op 19 maart 2018 een vernietigingsberoep ingediend bij het Grondwettelijk Hof tegen deze wet schijnerkenningen. De belangrijkste grieven van de elf organisaties die het beroep indienden zijn:

  • het belang van het kind wordt over het hoofd gezien
  • gebrek aan effectieve beroepsmogelijkheid tegen beslissing van de ambtenaar van burgerlijke stand
  • discriminatie tussen kinderen geboren in België

Beslissing van het Grondwettelijk Hof

• Vernietiging

De vernietiging is slechts gedeeltelijk en betreft de alinea’s 5 en 6 van het artikel 330 van het BW. Deze bepalingen gaan over de verhaalmogelijkheid van de betrokkene in geval van weigering, door de ambtenaar van de burgerlijke stand, om de erkenning te akteren. In dat geval kon volgens deze bepalingen de persoon die de afstammingsband wil laten vaststellen een vordering tot onderzoek naar het moederschap, vaderschap of meemoederschap instellen bij de familierechtbank van de plaats van de aangifte van de erkenning.

Een vordering tot onderzoek naar het vaderschap is echter geen eigenlijk “beroep” tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand maar een nieuwe en onderscheiden vordering, die wordt geregeld in aparte bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Het recht op toegang tot de rechter wordt gewaarborgd door de Grondwet (art. 13) en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (art. 6, lid 1 en art. 13).

De wetgever had geen specifiek beroep georganiseerd tegen de weigering van de ambtenaar van burgerlijke stand om te erkenningsakte op te stellen. In plaats daarvan bood hij de mogelijkheid om een gerechtelijke vaststelling van een afstammingsband te vorderen bij de familierechtbank. Volgens de parlementaire voorbereiding geldt deze procedure als “beroepsmogelijkheid”.

Het Grondwettelijk Hof valt over het feit dat de procedure van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sowieso zal worden afgewezen door de rechtbank als het bewijs wordt geleverd dat de vader niet de biologische vader van het kind is (art. 332quinquies, §3 BW). De socio-affectieve vader kan dus geen gebruik maken van de voorziene ‘beroepsmogelijkheid’. En dat terwijl de wetgever in de memorie van toelichting zelf aangaf dat het allerminst de bedoeling was om socio-affectieve vader te viseren die een kind willen erkennen waar zij geen biologische band mee hebben.

Door het feit dat er geen echte beroepsmogelijkheid is tegen de weigering van de ambtenaar van burgerlijke stand om de erkenning te akteren, wordt aan vaders die geen biologische band hebben met hun kind, elke mogelijkheid ontzegd om een afstammingsband te hebben. In dat geval wordt het recht tot toegang tot de rechter ontzegd. De wetgever moet een gerechtelijke procedure organiseren die tegemoetkomt aan deze tekortkomingen. De rechter in deze beroepsprocedure moet met volle rechtsmacht kunnen oordelen en moet als eerste overweging het belang van het kind hebben.

Gewijzigd sinds 17 augustus 2020: Bij wet van 31 juli 2020 houdende diverse bepalingen inzake justitie regelt de wetgever deze beroepsprocedure. Het door deze wet aangevulde artikel 330/2 van het Burgerlijk Wetboek voorziet dat de persoon die een kind wil erkennen binnen de maand na de kennisgeving van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van burgerlijke stand om de erkenningsakte op te stellen een beroepsprocedure kan instellen bij de familierechtbank. De familierechter zal in de eerste plaats moeten rekening houden met het belang van het kind.

• Andere grieven

De grieven van de verzoekers waren in de eerste plaats gericht tegen het feit dat aan de ambtenaar van burgerlijke stand de mogelijkheid wordt gegeven om, zelfs bij het bestaan van een biologische afstammingsband, de erkenning te weigeren en tegen het feit dat hij geen rekening moet houden met het belang van het kind.

Het Hof haalt aan dat hoewel het belang van het kind de eerste overweging vormt, het geen absoluut karakter heeft. Het besluit dat het feit dat de ambtenaar niet de mogelijkheid heeft om met het belang van het kind rekening te houden, niet strijdig is met de grondwet als er wordt vastgesteld dat er sprake is van fraude.

Anderzijds wijst het Hof er wel op dat het belang van het kind de eerste overweging is waarmee men rekening moet houden in alle beslissingen die het kind aanbelangen. Het is slechts als de ambtenaar van burgerlijke stand vaststelt dat er sprake is van fraude, dat hij het belang van het kind niet moet onderzoeken.

• Discriminatie tussen kinderen

Volgens het Hof maakt de bestreden wet geen onwettig verschil in behandeling tussen kinderen geboren uit ouders die wettig in België verblijven of de Belgische nationaliteit hebben en kinderen van wie ten minste een ouder een onregelmatig of precair verblijf heeft. Deze verschillende categorieën van personen zijn niet met elkaar vergelijkbaar in het licht van de doelstelling van de wet, namelijk voorkomen dat de erkenning wordt afgewend van haar doel en wordt gebruikt om op frauduleuze wijze een verblijfsrecht te bekomen.

Conclusie

Het arrest van het Grondwettelijk Hof gaat minder ver dan de kritiek die de Raad van State had in zijn advies bij het voorontwerp van de wet van 19 december 2017. De Raad van State bekritiseerde het feit dat er ook in het geval van een biologische afstammingsband sprake kon zijn van een frauduleuze erkenning en vond voorts ook dat de ambtenaar van de burgerlijke stand wel moest rekening houden met het belang van het kind.

Wat dit belang van het kind betreft, is het Hof overigens niet helemaal duidelijk. Hoewel het enerzijds stelt dat het belang van het kind de eerste overweging moet zijn bij elke beslissing die het kind aanbelangt, moet de ambtenaar van burgerlijke stand geen rekening houden met dit belang als hij eerst de fraude vaststelt. Betekent dit dat hij wel rekening moet houden met het belang van het kind in de voorafgaande fase, voordat hij die fraude effectief vaststelt? Het belang van het kind moet in elk geval wel worden onderzocht door het parket als er een voorafgaand onderzoek plaatsvindt en door de rechter tijdens de beroepsprocedure tegen een weigeringsbeslissing.