GwH: Minderjarige die Belgische nationaliteit verliest wanneer afstamming met Belgische ouder niet langer vaststaat, moet beroepsmogelijkheid hebben

Een minderjarige die de Belgische nationaliteit heeft omdat een van zijn ouders Belg is, verliest de Belgische nationaliteit wanneer de afstammingsband met die ouder niet langer vaststaat. Dit bepaalt artikel 8, §4 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit (WBN). De Belgische nationaliteit wordt wel behouden als het kind ondertussen achttien jaar is of ontvoogd voor die leeftijd. Het Grondwettelijk Hof vindt het in strijd met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat er geen beroepsmogelijkheid voorzien is tegen het verlies van de Belgische nationaliteit als minderjarige, voor het geval dat de concrete gevolgen van dat verlies buitensporig zijn.

In deze zaak werd de afstammingsband van de betrokkene met zijn Belgische ouder verbroken, omdat een correctionele rechter de erkenning door de Belgische ouder als onbestaande beschouwde na een veroordeling wegens valsheid in geschrifte. Daardoor werd de Belgische nationaliteit van de betrokkene geschrapt. De rechtbank van eerste aanleg in beroep maakte de schrapping van de Belgische nationaliteit ongedaan omdat het nationaliteitsverlies onevenredige gevolgen zou hebben voor de betrokkene.

Het openbaar ministerie ging in beroep tegen deze beslissing. Daarop stelde het Hof van Beroep deze prejudiciële vraag: schendt artikel 8, §4 WBN de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (Gw), al dan niet in samenhang gelezen met artikel 24 BUPO-Verdrag, artikel 7 Verdrag over de rechten van het kind en artikel 6 EVRM, doordat er een ongelijke behandeling bestaat tussen de persoon van wie de afstamming niet langer blijkt vast te staan vooraleer hij achttien is, daar waar iemand die al achttien is zijn nationaliteit behoudt wanneer de afstamming niet langer blijkt vast te staan?

Volgens het Grondwettelijk Hof was een van de doelstellingen van de wetgever om het toekennen en bezitten van de Belgische nationaliteit te laten afhangen van een daadwerkelijke band met België. Dat is een legitiem doel. Ten opzichte van die doelstelling is het volgens het Hof redelijk verantwoord dat een minderjarige van rechtswege de nationaliteit verliest wanneer de afstamming niet langer vaststaat. Het verschil met een meerderjarige is dat de minderjarige onder ouderlijk gezag staat. Hij is juridisch en feitelijk afhankelijk van zijn ouders.

Maar het Hof stelt dat het niet evenredig is met het beoogde doel dat het verlies van rechtswege van de Belgische nationaliteit niet betwist kan worden voor een rechter die dat verlies met terugwerkende kracht ongedaan kan maken wanneer de concrete gevolgen ervan buitensporig zijn. Om dat te kunnen bepalen moet de individuele situatie onderzocht worden, en vooral de impact van het verlies van de Belgische nationaliteit op het privé- en gezinsleven en op de persoonlijke ontwikkeling van de betrokkene. Artikel 22bis, vierde lid Gw bepaalt immers dat het belang van het kind de eerste overweging moet zijn bij elke beslissing die het kind aangaat.

Het Grondwettelijk Hof stelt dus een schending van artikel 10 en 11 Gw vast. Het is nu aan de wetgever om die beroepsmogelijkheid te voorzien. De minderjarige moet formeel in kennis gesteld worden dat hij de Belgische nationaliteit verliest en wat de beroepsmogelijkheden zijn hiertegen.