Het advies over uitwijzing bij een intrekking van beschermingsstatus is niet aanvechtbaar

In arrest nr. 234.824 van 24 mei 2016 stelt de Raad van State (RvS) dat de beslissing tot intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (CGVS) geen uitwijzing of repatriëring is. Dus is het advies van het CGVS over de verenigbaarheid van een mogelijke uitwijzing met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen aanvechtbare rechtshandeling.

De feiten en procedurele voorgaanden

Een Afghaanse man kwam in België aan op 25 oktober 2010. Op 29 oktober 2010 diende hij een asielaanvraag in. Op 7 maart 2013 weigerde het CGVS de erkenning als vluchteling maar kende het CGVS wel de subsidiaire beschermingsstatus toe omwille van de (toenmalige) veiligheidssituatie in district Qarghayi, provincie Laghman.

De correctionele rechtbank van Antwerpen veroordeelde de Afghaanse man op 31 maart 2014 tot een hoofdgevangenisstraf van 18 maanden en een geldboete van 1.000 EUR wegens deelname aan een criminele organisatie. Omwille van dit misdrijf werd de man gehoord door het CGVS met het oog op een eventuele uitsluitingsbeslissing van zijn subsidiaire beschermingsstatus.

Op 2 juli 2014 beslist het CGVS tot uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus op grond van het ernstig misdrijf overeenkomstig art. 55/4 Verblijfswet (Vw). Het vroegere artikel 49/2, § 5 Vw bepaalde dat het CGVS in dergelijk geval in zijn beslissing ook een advies moet geven over de verenigbaarheid van een mogelijke maatregel tot uitwijzing met artikel 3 EVRM. In dat kader stelde het CGVS vast dat de man over een veilig en redelijk intern vluchtalternatief te Jalalabad beschikte. Op grond van het vroegere artikel 57/6, eerste lid, 6° Vw werd de subsidiaire beschermingsstatus dan ook ingetrokken.

Tegen deze beslissing werd beroep ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) op 17 juli 2014. De RvV bevestigde de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus op 30 september 2014 omwille van het ernstig misdrijf. Ook over het advies van de verenigbaarheid van een maatregel tot uitwijzing met artikel 3 EVRM volgde de RvV de stelling dat er een intern vluchteralternatief was.

Op 4 november 2014 werd een cassatieberoep ingediend bij de RvS tegen het RvV arrest nr. 130.666 van 30 september 2014.

Motivering van de RvS

Met betrekking tot de verenigbaarheid van een maatregel tot uitwijzing met art. 3 EVRM, verwees de RvS naar het artikel 49/2, § 5 Verblijfswet zoals het gold op het ogenblik van de intrekkingsbeslissing.

De RvS verduidelijkte dat de intrekkingsbeslissing van de subsidiaire beschermingsstatus enkel een beslissing tot intrekking van die status is en geen uitwijzing of repatriëring inhoudt. Het advies van het CGVS dat in de intrekkingsbeslissing is opgenomen, gaat ook vooraf aan een eventuele afzonderlijk te nemen maatregel tot uitwijzing. Het advies is niet bindend en wijzigt de rechtstoestand van de betrokkene niet. Het advies is dan ook geen aanvechtbare rechtshandeling. De RvV kon zich dus niet uitspreken over dit advies.

Dit betekent concreet dat de verzoeker ook na cassatie geen hervorming kan verkrijgen van dit advies betreffende de verenigbaarheid van een maatregel tot uitwijzing met artikel 3 van het EVRM.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen