Hof van Justitie verduidelijkt geloofwaardigheidsonderzoek van seksuele gerichtheid asielzoekers

Het Hof van Justitie verduidelijkt in een arrest van 2 december 2014 welke grenzen het Unierecht stelt aan de verificatie van de seksuele gerichtheid van asielzoekers.

Feiten

Drie asielzoekers (A, B en C) vroegen asiel aan in Nederland omdat ze vrezen in hun land van herkomst te worden vervolgd omwille van hun seksuele geaardheid. De asielaanvragen werden afgewezen omdat de bevoegde autoriteiten van mening waren dat de seksuele geaardheid niet was aangetoond. Volgens de Staatssecretaris zou het asielrelaas van A, B en C vaag, niet aannemelijk en ongeloofwaardig zijn.

A, B en C gingen in beroep tegen deze beslissing bij de Raad van State. De Raad van State stelde een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.

Beoordeling van het Hof van Justitie

Het Hof merkt in zijn arrest op dat de verklaringen van een asielzoeker over diens seksuele gerichtheid slechts het uitgangspunt vormen van de onderzoeksprocedure, en dat daarvoor bevestiging nodig kan zijn.

De manier waarop de bevoegde instanties deze verklaringen en het overlegde bewijsmateriaal tot staving brengen van de asielaanvraag moet wel in overeenstemming zijn met het Unierecht. Met name moet het asielonderzoek de door het Handvest gewaarborgde grondrechten respecteren, zoals het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.

Verder moet deze beoordeling op individuele basis plaatsvinden en moet deze rekening houden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker. Dit individueel asielonderzoek bepaalt of de daden waaraan hij blootgesteld is of zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade kunnen overeenkomen.

  • De beoordeling van de asielaanvragen enkel op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen stelt de autoriteiten niet in staat rekening te houden met de individuele en persoonlijke situatie van de betrokken asielzoeker. Dat een asielzoeker dergelijke vragen niet weet te beantwoorden, is dus op zich geen voldoende grond om te concluderen dat hij of zij niet geloofwaardig zou zijn.
  • Nationale autoriteiten mogen in een dergelijk geval weliswaar ondervragingen uitvoeren om de feiten en omstandigheden over de gestelde seksuele geaardheid te beoordelen. Maar de ondervragingen over de details van de manier waarop de asielzoeker invulling geeft aan zijn seksuele geaardheid zijn in strijd met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten. Dat is met name in strijd met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
  • Het onderwerpen van asielzoekers aan ‘tests’ om hun homoseksualiteit te bewijzen of het laten overleggen van video-opnamen van intieme handelingen doet afbreuk aan de menselijke waardigheid, waarvan het Handvest eerbiediging waarborgt. Daarnaast zouden deze elementen niet per se een bewijswaarde hebben. Bovendien zou het toelaten of aanvaarden van dergelijke type bewijs een stimulans voor andere asielzoekers vormen en er feitelijk op neerkomen dat er van hen dergelijk bewijsmateriaal wordt verlangd.
  • Het enkele feit dat een asielzoeker niet meteen verklaart homoseksueel te zijn, maakt een latere verklaring hierover niet ongeloofwaardig. Het Hof van Justitie stelt dat, gelet op de gevoeligheid van vragen over iemands persoonlijke levenssfeer en met name zijn seksualiteit, en ook gezien een bepaalde terughoudendheid bij het onthullen van intieme aspecten van zijn leven.
Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen