Hof van Justitie verduidelijkt verblijfsrecht gezinsleden van Belg in België, na vrij personenverkeer binnen EU

Op 12 maart 2014 nam het Hof van Justitie twee prejudiciële beslissingen (in vier zaken) over de kwestie of derdelands familieleden van een Unieburger die verblijft in zijn eigen land, een verblijfsrecht kunnen ontlenen aan richtlijn 2004/38/EG of aan het VWEU. De concrete zaken gaan over derdelands familieleden van Nederlanders die in Nederland wonen maar die ook hun vrij personenverkeer gebruiken naar België of een ander EU-land. De arresten van het Hof zijn ook van belang voor derdelands familie van een Belg in België.

Samengevat concludeert het Hof als volgt:

  • Richtlijn 2004/38/EG en het VWEU verlenen geen autonome rechten aan derdelanders. De eventuele verblijfsrechten van derdelanders op deze basis zijn afgeleide rechten uit het vrij personenverkeer van de Unieburger.
  • Richtlijn 2004/38/EG kent geen afgeleid verblijfsrecht toe aan een derdelands familielid van een Unieburger die verblijft in zijn eigen land.
  • Artikel 21 VWEU (= recht van de Unieburger om te reizen en verblijven op grondgebied van EU-lidstaten) geeft een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelands familielid van een Unieburger die verblijft in zijn eigen land, op voorwaarde dat:
    • de Unieburger een gezinsleven met de derdelander heeft opgebouwd of bestendigd in een andere EU-lidstaat,
    • en de Unieburger daadwerkelijk in de andere EU-lidstaat verbleef krachtens en volgens de bepalingen van richtlijn 2004/38/EG inzake een verblijfsrecht van meer dan drie maanden (bijv. als werknemer, zelfstandige, student, of met overige bestaansmiddelen; en niet slechts voor een kort verblijfsrecht zoals weekends of vakanties).
  • Artikel 45 VWEU (= vrij verkeer van EU werknemers) geeft een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelands familielid van een Unieburger die verblijft in zijn eigen land, op voorwaarde dat:
    • de Unieburger regelmatig als werknemer naar een andere EU-lidstaat gaat,
    • en een weigering van verblijfsrecht aan het familielid de Unieburger ervan zou weerhouden om zijn recht op vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk uit te oefenen (het is aan de nationale rechter om dit concreet na te gaan). In deze zaken is het geen vereiste dat het familielid samen met de Unieburger in een andere EU-lidstaat verblijft.

Opmerking van Kruispunt M-I:

Het Hof van Justitie gaat in deze laatste uitspraak (over art. 45 VWEU) verder dan het Grondwettelijk Hof in arrest nr. 121/2013 van 26-09-2013:

  • GwH arrest nr. 121/2013 stelde dat familieleden van een Belg die in het verleden reëel en daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer uitoefende, in België toegelaten zijn tot verblijf mits zij voldoen aan voorwaarden die niet strenger mogen zijn dan het Unierecht voor zover “[de familieleden] voordien met [de Belg] in een andere lidstaat van de Europese Unie verbleven hebben”.
  • Uit arrest C-457/12 van het Hof van Justitie blijkt nu dat dit laatste niet noodzakelijk vereist is. Volgens dat arrest kan een derdelands familielid van een Belg, die regelmatig als werknemer naar een andere EU-lidstaat gaat, zonder dat het derdelands familielid hem daarbij ooit vergezelt, toch een verblijfsrecht in België hebben als familielid van een Unieburger (zoals bepaald in artikel 40bis Vw) als dat verblijfsrecht nodig is om te garanderen dat de Belg zijn recht op vrij verkeer van werknemers daadwerkelijk kan uitoefenen.