HvJ: Asielaanvragen in Noorwegen en IJsland kunnen niet beschouwd worden als ‘eerste verzoek’ binnen de EU

In het arrest L.R. tegen Duitsland (nr. C-8/20) van 20 mei 2021 oordeelt het Hof van Justitie (HvJ) dat een bij een lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming IB niet kan worden aangemerkt als een ‘volgend verzoek’ indien het verzoek is ingediend nadat aan verzoeker de vluchtelingenstatus werd geweigerd door een derde land. In dit verband wijst het Hof erop dat Noorwegen en IJsland ook beschouwd moeten worden als derde landen, ondanks hun deelname aan het gemeenschappelijk Europees Asielbeleid krachtens de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen, en hun vergelijkbaar asielstelsel.

Feiten en procedurele voorgaanden

Op 22 december 2014 diende een Iraanse man, een verzoek om internationale bescherming in bij de Federale dienst voor Migratie en Vluchtelingen in Duitsland. Uit onderzoek van het verzoek bleek echter dat de man reeds een verzoek had ingediend in een derde land, namelijk Noorwegen. Het verzoek werd daar afgewezen en de man werd overgedragen aan de Iraanse autoriteiten.

De Federale dienst voor Migratie en Vluchtelingen verklaarde het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk op basis van de Duitse asielwet en argumenteerde dat het verzoek een ‘tweede verzoek’ uitmaakte.

De man ging in beroep tegen deze beslissing, waarna de verwijzende rechter de volgende prejudiciële vraag aan het Hof stelde: “Is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 (Procedurerichtlijn) wanneer de mislukte eerste asielprocedure niet in een lidstaat van de Europese Unie, maar in Noorwegen is gevoerd?”

Analyse Hof van Justitie

Het Hof herneemt artikel 33, lid 2, d) Procedurerichtlijn als rechtvaardiging om een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren:

Een lidstaat kan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

  • het verzoek een ‘volgend verzoek’ is en
  • er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandelingen van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2011/95.”

Een ‘volgend verzoek’ wordt op basis van artikel 2, q) Procedurerichtlijn gedefinieerd als “een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen”. Deze definitie verwijst naar de begrippen ‘verzoek om internationale bescherming’ en ‘definitieve beslissing’ uit de artikelen 2, b) en e) Procedurerichtlijn.

Het HvJ stelt dat een verzoek dat is gericht aan een derde land niet kan worden opgevat als een ‘verzoek om internationale bescherming’ of ‘verzoek’. Ook voegt het hieraan toe dat het begrip ‘definitieve beslissing’ uit artikel 2, e) Procedurerichtlijn geen beslissing betreft uit een derde land.

Op basis van een samenlezing van de voornoemde bepalingen, concludeert het Hof dat een bij een lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet kan worden aangemerkt als een ‘volgend verzoek’ indien het verzoek is ingediend nadat aan verzoeker de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus werd geweigerd door een derde land.

Het feit dat Noorwegen een vergelijkbaar asielstelsel geniet als dat van de Europese Unie en op grond van de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen uitvoering geeft aan de Dublin-III-Verordening, en op deze wijze deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, verandert volgens het Hof niets aan deze conclusie. De Dublin-III-Verordening verwijst namelijk nergens naar bepalingen van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95) of de Procedurerichtlijn. Hiermee verwerpt het Hof het argument van de verwijzende rechter dat de richtlijn ruimer moet worden uitgelegd in relatie tot Noorwegen.

Ten slotte haalt het Hof ook het rechtszekerheidsbeginsel aan. Afgezien van het feit dat een derde land, in de zin van artikel 33, lid 2, d) Procedurerichtlijn, niet kan worden gelijkgesteld met een lidstaat, mag een dergelijke gelijkstelling niet afhangen van een beoordeling van het niveau van bescherming dat asielzoekers in het betrokken derde land genieten. Dit aangezien op deze wijze de rechtszekerheid zou worden ondermijnd.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen